ECLI:NL:CBB:2014:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/716
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens schending van integriteit en professioneel gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De appellanten, een B.V. en een andere partij, hadden een klacht ingediend tegen de accountant [betrokkene] AA, die hen had bijgestaan in een schuldsanering. De klacht betrof onder andere het niet nakomen van toezeggingen aan de gemeente Zuidplas en het onterecht verantwoorden van gelden uit een Bbz-krediet. De accountantskamer had de klacht deels gegrond verklaard en een maatregel van berisping opgelegd. In hoger beroep stelden de appellanten dat de accountantskamer niet op alle onderdelen van hun klacht was ingegaan en dat de opgelegde maatregel onvoldoende was.

Het College heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de accountantskamer inderdaad enkele klachtonderdelen niet had behandeld. Het College oordeelde dat de accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld door zijn werkzaamheden als schuldsaneerder op te schorten zonder de appellanten hierover te informeren. Dit leidde tot de conclusie dat de accountant niet alleen een berisping, maar ook een geldboete van € 1.000 opgelegd moest krijgen. De uitspraak van de accountantskamer werd vernietigd voor zover deze klachtonderdeel c ongegrond had verklaard. Het College verklaarde dit klachtonderdeel gegrond en legde de accountant de nieuwe maatregel op. De uitspraak werd gedaan op 6 maart 2014.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/716 6 maart 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] B.V.(hierna: [appellant 1]) en
[appellant 2](hierna: [appellant 2]), beide te [plaats 1], appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 11 juni 2012, met nummer 11/2226 Wtra AK.
gemachtigde: mr. O. Huisman, advocaat te Den Haag.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 17 juli 2012, bij het College binnengekomen op
18 juli 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 25 oktober 2011 door appellanten ingediend tegen [betrokkene] AA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 24 juli 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Van de gelegenheid schriftelijk op het beroepschrift te reageren, heeft betrokkene geen gebruik gemaakt.
Op 23 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
[appellant 2] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [appellant 1] werd vertegenwoordigd door zowel haar gemachtigde als haar directeur [appellant 2]. Betrokkene is niet ter zitting verschenen.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel b deels gegrond en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer acht tuchtrechtelijk verwijtbaar dat betrokkene zijn toezegging aan de gemeente Zuidplas heeft geschonden, dat uit het aan [appellant 2] op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (hierna: Bbz) te verlenen bedrijfskrediet ten hoogste € 16.000 zou worden aangewend om de vordering van het kantoor van betrokkene op [appellant 2] te voldoen. Wegens handelen in strijd met de fundamentele beginselen ‘integriteit’ en ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) heeft de accountantskamer betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:1), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
De eerste grief van appellanten is gericht tegen overweging 2.11 van de bestreden uitspraak. Daarin heeft de accountantskamer ten aanzien van de vaststaande feiten vermeld dat uit het Bbz-krediet € 23.124,47 aan betrokkene is betaald ter zake van de vordering van zijn kantoor op appellanten. Appellanten stellen dat zij ter zitting van de accountantskamer hebben aangevoerd dat betrokkene in de periode van 4 november 2010 tot 16 maart 2012 in totaal € 31.774,10 met zijn declaraties heeft verrekend. Betrokkene gaf ter zitting aan nog een bedrag van € 4.300 onder zich te hebben. Volgens appellanten heeft betrokkene derhalve ter zake van bedoelde vordering in totaal € 27.474,10 verrekend.
Het College maakt uit de beschikbare stukken op dat betrokkene in ieder geval het door de accountantskamer vermelde bedrag van € 23.124,47 heeft aangewend voor de betaling van de vordering van zijn kantoor op appellanten. Dat hij een groter deel van het bedrijfskrediet voor dit doel heeft gebruikt, is niet komen vast te staan. Echter, ook als wordt aangenomen dat de accountantskamer bij de vaststaande feiten het door appellanten genoemde bedrag had moeten vermelden, dan zou daarin voor het College geen grond zijn gelegen de bestreden uitspraak niet in stand te laten. Waar het om gaat is immers dat betrokkene substantieel meer heeft verrekend dan hij aan de gemeente had toegezegd. De precieze hoogte van het verrekende bedrag raakt niet de kern van het verwijt dat betrokkene treft, te weten dat hij zich niet heeft gehouden aan de afspraak met de gemeente dat hij van de vordering van zijn kantoor op appellanten niet meer dan € 16.000 met het krediet zou verrekenen.
3.2
In hun tweede grief stellen appellanten dat de accountantskamer ten onrechte niet op alle onderdelen van de klacht is ingegaan. Hierdoor is de bestreden uitspraak onzorgvuldig tot stand gekomen en onvolledig. Volgens appellanten viel hun klacht in zeven onderdelen uiteen, te weten a tot en met g. Vier onderdelen – a, c, e en g – zijn echter onbesproken gebleven. De daarin geformuleerde verwijten hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het mislukken van de schuldsanering en achten appellanten essentieel.
3.2.1
Appellanten formuleren onderdeel a van hun klacht in hun beroepschrift als volgt: “[Betrokkene] heeft de principes van integriteit, zorgvuldigheid en professioneel gedrag overtreden, door oneerlijk zaken te doen, appellanten bewust onjuist te informeren, en appellanten, IMK en de gemeente Zuidplas ervan te overtuigen, dat in het belang van appellanten gelden op de rekening van [betrokkene] moesten worden gestort, terwijl alleen eigen belang en gewin daarbij voorop hebben gestaan en door zijn professionele plichten terzake een zorgvuldige behandeling van een schuldsanering ernstig te veronachtzamen”. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer deze ook in het klaagschrift opgenomen zin kunnen verstaan als een in algemene bewoordingen gestelde samenvatting van verschillende verwijten, die in het klaagschrift vervolgens aan de hand van verschillende gebeurtenissen wordt uitgewerkt. Ter zitting van de accountantskamer hebben appellanten die zin ook aldus gepresenteerd. Voor zover de accountantskamer een zelfstandig klachtonderdeel had moeten lezen in het meer specifieke verwijt, dat betrokkene met het oog op eigen gewin appellanten, IMK en de gemeente heeft overtuigd van de noodzaak het Bbz-krediet op zijn rekening te zetten, kan die klacht niet slagen, omdat een onderbouwing ontbreekt. In zoverre slaagt de tweede grief van appellanten niet.
3.2.2
Het in hun beroepschrift als “c” aangeduide klachtonderdeel hebben appellanten als volgt verwoord: “[Betrokkene] heeft geweigerd de door hem veroorzaakte problemen te helpen oplossen, ieder gesprek daaromtrent zonder grond geweigerd en ontijdig al zijn werkzaamheden gestaakt en daarbij zijn eigen en met appellanten ook overeengekomen interne klachtbehandeling veronachtzaamd”. Het College stelt vast dat het ontijdig staken van de werkzaamheden in de bestreden uitspraak is geformuleerd als klachtonderdeel c en het veronachtzamen van de interne klachtbehandeling als onderdeel e. Op deze onderdelen is de accountantskamer ingegaan in de overwegingen 4.6 en 4.8 van de bestreden uitspraak. Voor zover het door appellanten gemaakte verwijt dat betrokkene heeft geweigerd de door hem veroorzaakte problemen te helpen oplossen, betrekking heeft op gestelde gevolgen van het door betrokkene niet betalen van achterstallige hypotheektermijnen, constateert het College dat de vraag of betrokkene ten aanzien van die gevolgen een tuchtrechtelijk verwijt treft, is beantwoord in overweging 4.4 van de bestreden uitspraak. De accountantskamer heeft echter niet onderkend dat de klacht van appellanten een ruimere strekking had en mede gericht was tegen de manier waarop betrokkene de schuldsanering, na de werkzaamheden te hebben beëindigd, heeft afgewikkeld. Naar het oordeel van het College had het verwijt dat betrokkene niet het gesprek met appellanten is aangegaan en geen hulp heeft geboden bij het oplossen van problemen – tegen die achtergrond bezien – als een zelfstandige klacht moeten worden onderscheiden of moeten worden betrokken bij de formulering van klachtonderdeel c. Dit gedeelte van de tweede grief slaagt.
3.2.3
Het onderdeel dat in het beroepschrift als “e” is aangeduid, luidt als volgt: “[Betrokkene] houdt zonder bericht of verantwoording gelden van appellanten uit het Bbz-krediet onder zich en heeft die zichzelf toegeëigend”. In het klaagschrift hebben appellanten dit onderdeel als volgt onder woorden gebracht: “de betrokken accountant wordt verweten onethisch en onrechtmatig te hebben gehandeld (…) doordat de betrokken accountant zonder bericht of verantwoording gelden van klagers uit een Bbz-krediet onder zich houdt en zich toe-eigent.” Ter zitting van de accountantskamer hebben appellanten dit verwijt toegelicht en in dit verband geconcludeerd (onder punt 11 van hun pleitnotitie) dat betrokkene, nu hij in strijd met de gemaakte afspraken en zonder toestemming van [appellant 2] een aanzienlijk deel van het Bbz-krediet zich heeft toegeëigend, niet integer heeft gehandeld, een zorgvuldige behandeling van de schuldsanering ernstig heeft veronachtzaamd en onrechtmatig jegens [appellant 2] heeft gehandeld. Naar het oordeel van het College had de accountantskamer bovenstaand onderdeel – neerkomend op het verwijt dat betrokkene gelden die voor de schuldsanering bestemd waren na de beëindiging van zijn werkzaamheden onder zich heeft gehouden – eveneens als zelfstandige klacht moeten onderscheiden of bij de formulering van klachtonderdeel c moeten betrekken. Ook in zoverre slaagt de tweede grief van appellanten.
3.2.4
Het laatste onderdeel van de klacht waarop de accountantskamer volgens appellanten niet is ingegaan – door hen aangeduid als “g” – betreft het verwijt dat “[Betrokkene] heeft nagelaten de schade voor appellanten te beperken en (…) daartoe blijkens zijn e-mail d.d.
24 oktober 2011 ook niet bereid [is].” Het klaagschrift besluit met een gelijkluidende zin. Voor het oordeel dat dit als zelfstandig klachtonderdeel had moeten worden beschouwd, ziet het College geen aanleiding. Appellanten hebben onvoldoende gepreciseerd, welke gedraging of welk nalaten van betrokkene hem hiermee verweten wordt. Derhalve slaagt dit gedeelte van de tweede grief niet.
3.3
De derde grief van appellanten is gericht tegen hetgeen in overweging 4.4 van de bestreden uitspraak is overwogen. Appellanten bestrijden dat voor de lezing van betrokkene waarom achterstallige hypotheektermijnen niet zijn betaald aan de firma die namens Argenta Bank N.V. (hierna: Argenta) achterstanden behandelt – HypoCasso B.V. (hierna: HypoCasso) – steun is te vinden in de feiten. Volgens appellanten heeft betrokkene nagelaten om direct na ontvangst van de brief van 20 december 2010, waarin HypoCasso aan [appellant 2] meedeelde dat de verkoop van de woning op het adres [adres] te [plaats 2] in gang was gezet, actie te ondernemen. Hij heeft niet op die brief gereageerd en evenmin op dat moment de schuld voldaan. Verder stellen appellanten dat betrokkene hun in strijd met de waarheid heeft bericht met alle schuldeisers in overleg te zijn. Het niet betalen van de achterstand heeft ertoe geleid dat de hypotheekverstrekker tot verkoop van de woning is overgegaan. Als gevolg hiervan bleven appellanten uiteindelijk met een forse extra schuld achter. Appellanten zijn van mening dat betrokkene zijn professionele plichten ter zake van een zorgvuldige behandeling van een schuldsanering ernstig heeft veronachtzaamd, waardoor de schuldsanering volledig is mislukt.
Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure in beginsel aan klagers, in dit geval appellanten, is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het betoog van appellanten komt erop neer dat betrokkene de verkoop van de woning op het adres [adres] te [plaats 2] had kunnen voorkomen als hij na de brief van
20 december 2010 tot betaling van de achterstallige hypotheektermijnen zou zijn overgegaan. Betrokkene heeft hiertegen aangevoerd dat dit de verkoop niet had kunnen afwenden, omdat Argenta/HypoCasso niet vanwege de betalingsachterstand tot verkoop heeft besloten, maar omdat appellanten tegen de voorwaarden in derden in de woning liet wonen.
Het College is van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd hun stelling aannemelijk te maken. Uit een e-mail van 28 december 2010 komt naar voren dat betrokkene een medewerkster van zijn kantoor heeft opgedragen contact op te nemen met de bank om te proberen of de gevolgen van de brief van 18 december 2010 – dat wil zeggen het in gang zetten van de verkoop van de woning – nog te redresseren zijn. Blijkens een e-mail van
11 april 2011 (verzonden meteen nadat [appellant 2] aan betrokkene meldde dat de woning op 15 juni zou worden geveild) van diezelfde medewerkster aan betrokkene zijn met Argenta meerdere gesprekken gevoerd, maar heeft Argenta laten weten niets meer te willen doen en van [appellant 2] af te willen. Blijkens een e-mail van 12 april 2011 heeft betrokkene zijn medewerkster gevraagd nog een poging bij HypoCasso te doen, maar duidelijk is dat dit niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het verwijt dat betrokkene heeft stilgezeten nadat hij van de brief van 20 december 2010 op de hoogte raakte, houdt gelet op het bovenstaande geen stand.
Voorts acht het College op grond hiervan voldoende weerlegd de veronderstelling dat Argenta/HypoCasso er met betaling van de achterstand van zou kunnen worden weerhouden de woning te verkopen. Aannemelijk is dat voor betrokkene vrij snel duidelijk was dat de betalingsachterstand niet de reden was voor de beslissing van de bank om het onderpand te verkopen, maar het feit dat [appellant 2] – in strijd met de leningsovereenkomst en de voorwaarden voor nationale hypotheekgarantie – derden in de woning liet wonen, wat hij in zijn “Verklaring van inwonende” van 18 december 2010 aan HypoCasso bevestigde, en dat onder die omstandigheden betaling van de achterstand er niet toe zou leiden dat Argenta/HypoCasso van die beslissing zou terugkomen. Het feit dat de hypothecaire geldlening pas bij brief van 17 maart 2011 is opgezegd, betekent niet dat eerst op dat moment is besloten tot openbare verkoop over te gaan en de verkoop tot die tijd nog kon worden afgewend. Dat HypoCasso in die brief het niet voldoen aan betalingsverplichtingen als reden voor opzegging heeft gegeven, acht het College onvoldoende om aan de reden die uit de hiervoor genoemde stukken naar voren komt te twijfelen.
Voor zover appellanten hebben gesteld dat betrokkene zijn professionele plichten ter zake een zorgvuldige behandeling van een schuldsanering ernstig heeft veronachtzaamd, doordat hij de betalingsachterstand niet (meteen) na ontvangst van het Bbz-krediet op 4 november 2010 aan HypoCasso heeft voldaan, constateert het College dat betrokkene bij brief van
10 december 2010 eerst heeft geprobeerd HypoCasso met een betaling zonder incassokosten en boeterente te laten instemmen. Niet valt in te zien dat dit in het kader van een schuldsaneringstraject niet als een passende en zorgvuldige handelwijze is te beschouwen.
Voor zover de klacht, zoals geformuleerd in onderdeel b, aldus moet worden begrepen dat door nalatigheid van betrokkene de schuldsanering is mislukt (en appellanten met extra schuld zijn opgezadeld), is niet aannemelijk geworden dat betrokkene dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.4
De vierde grief van appellanten is gericht tegen overweging 4.6 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer heeft geoordeeld dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij zijn werkzaamheden voor appellanten heeft opgeschort. Appellanten zijn van mening dat de verantwoordelijkheid van betrokkene voor de uitvoering van de schuldsanering met zich brengt dat hij zijn werkzaamheden niet had mogen opschorten, zolang hij niet alle schuldeisers uit het krediet had voldaan. Zijn eigen vordering op appellanten maakt dat niet anders. Voor zover betrokkene zijn werkzaamheden wel had mogen opschorten, had hij dat volgens appellanten alleen mogen doen nadat hij appellanten van de stand van zaken inzake de schuldsanering op de hoogte had gesteld en nadat hij hen op de mogelijke gevolgen van die opschorting had gewezen.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene zijn werkzaamheden voor appellanten, waaronder die in het kader van schuldsanering, heeft mogen opschorten en maakt de overwegingen die de accountantskamer tot dit oordeel hebben gebracht tot de zijne. Onder 3.2.2 en 3.2.3 van deze uitspraak heeft het College echter geoordeeld dat de accountantskamer de klacht in dit verband te beperkt heeft opgevat. Ten aanzien van die ten onrechte niet bij de klacht betrokken onderdelen is het College van oordeel dat de manier waarop betrokkene zijn werkzaamheden heeft neergelegd tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Betrokkene heeft het op zich genomen om in het kader van een schuldsanering de belangen van appellanten te behartigen en hun schuldeisers te bewegen een betalingsregeling aan te gaan. In dat verband kon betrokkene beschikken over het door de gemeente Zuidplas verstrekte krediet, dat op zijn rekening was gestort. Betrokkene kon er, gelet hierop, niet mee volstaan zijn werkzaamheden neer te leggen en appellanten die beslissing mee te delen. Een accountant-administratieconsulent die als schuldsaneerder, zoals betrokkene, middelen onder zich houdt en beheert, hoort daar immers verantwoording over af te leggen. Betrokkene had nadat hij zijn taak als schuldsaneerder had neergelegd appellanten ook over de wijze van besteding van het krediet en de laatste stand van zaken moeten informeren. Op die manier had hij appellanten in staat gesteld in een vroeg stadium hun positie te bepalen en zo nodig maatregelen te treffen. Voorts moet betrokkene ernstig worden aangerekend dat hij na het opschorten of beëindigen van de werkzaamheden de resterende gelden van het krediet onder zich heeft gehouden. Betrokkene had in overleg met de gemeente Zuidplas en appellanten een regeling moeten treffen voor het gedeelte van het krediet dat niet voor schuldsanering was aangewend. Met de manier waarop hij de werkzaamheden voor appellanten heeft opgeschort of beëindigd, heeft betrokkene naar het oordeel van het College gehandeld in strijd met of is hij nalatig geweest bij de toepassing van het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC. De vierde grief van appellanten treft doel.
3.5
De vijfde grief van appellanten is gericht tegen overweging 4.9 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer heeft overwogen dat appellanten ten slotte nog opmerkingen hebben gemaakt over het niet verschaffen van informatie over het verloop van de sanering van de schulden, maar daarover niet expliciet hebben geklaagd. Aangezien het klaagschrift als basis dient voor de beoordeling van de zaak moet dit punt volgens de accountantskamer onbesproken blijven, waarbij de accountantskamer – ten overvloede – heeft opgemerkt dat de gestelde gebrekkige informatievoorziening tegenover het gemotiveerde verweer van betrokkene niet aannemelijk is gemaakt.
Appellanten zijn van mening dat voornoemd punt onderdeel uitmaakt van het klaagschrift en inhoudelijk beoordeeld had dienen te worden. Appellanten stellen dat zij in het klaagschrift onder punt 10 erover hebben geklaagd dat betrokkene niet heeft gereageerd op vragen van appellanten omtrent de schuldsanering. Verder stellen zij onder het kopje ‘klacht’ te hebben geklaagd over de omstandigheid dat betrokkene zijn professionele plichten ter zake een zorgvuldige behandeling van een schuldsanering ernstig heeft veronachtzaamd, dat betrokkene heeft geweigerd de door hem veroorzaakte problemen op te lossen en ieder gesprek daaromtrent heeft geweigerd.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellanten over het niet verschaffen van informatie over het verloop van de sanering van de schulden niet expliciet hebben geklaagd. Het verwijt dat betrokkene appellanten niet regelmatig over de wijze van besteding van het krediet heeft geïnformeerd, is niet in het klaagschrift terug te vinden. Voor zover appellanten in dit geschrift hebben gesteld dat betrokkene “wordt verweten de principes integriteit, zorgvuldigheid en professioneel gedrag te hebben overtreden (…) door zijn professionele plichten ter zake een zorgvuldige behandeling van een schuldsanering ernstig te veronachtzamen”, betreft dit een algemeen, niet geconcretiseerd verwijt. Niet valt in te zien dat die zinsnede, zoals appellanten hebben gesteld, had moeten worden gelezen in combinatie met de zinsnede onder het kopje ‘feiten’ onder punt 10 – te weten: “Ook op vragen van klagers omtrent de sanering heeft de betrokken accountant niet gereageerd …” – en aldus als een zelfstandig klachtonderdeel had moeten zijn aangemerkt. De vijfde grief slaagt derhalve niet.
3.6
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de accountantskamer de klacht van appellanten over het door betrokkene opschorten of beëindigen van zijn werkzaamheden te beperkt heeft opgevat. Die klacht had, zoals het College onder 3.2.2 en 3.2.3 van deze uitspraak heeft overwogen, tevens betrekking op de manier waarop betrokkene zijn werkzaamheden in het kader van de schuldsanering heeft beëindigd. Dienaangaande is het College van oordeel, zoals onder 3.4 van deze uitspraak is overwogen, dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC. De accountantskamer had klachtonderdeel c ruimer moeten formuleren en dit klachtonderdeel, voor zover het ziet op de manier waarop betrokkene zijn werkzaamheden heeft beëindigd, gegrond moeten verklaren. Het hoger beroep is derhalve gegrond.
De uitspraak van de accountantskamer, voor zover in hoger beroep aan de orde, dient te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen. Daartoe overweegt het College het volgende.
3.7
Gelet op het in 3.4 overwogene is het College van oordeel dat de reeds door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping geen passend antwoord is op (de ernst van) de tuchtrechtelijke verwijten die betrokkene naar aanleiding van het hoger beroep treffen.
Met de inwerkingtreding van (onder meer hoofdstuk II van) de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) per 1 mei 2009 is het mogelijk geworden om – naast de bestaande tuchtrechtelijke maatregelen van waarschuwing, berisping, tijdelijke doorhaling (voor 1 mei 2009: schorsing) en doorhaling – als tuchtrechtelijke maatregel een geldboete op te leggen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wtra kan de maatregel van geldboete gezamenlijk met een van de andere tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
Het College acht in dit geval, rekening houdend met de ernst van de gedragingen en de omstandigheden van het geval, passend en geboden om, naast de door de accountantskamer reeds opgelegde tuchtrechtelijke maatregel van berisping, betrokkene wegens handelen of nalaten in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ een geldboete op te leggen van € 1.000 onvoorwaardelijk, te betalen binnen een termijn van twee maanden na verzending van deze uitspraak.
3.8
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel A-100.4 van de VGC, artikel 43, eerste lid, van de Wtra, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover klachtonderdeel c ongegrond is verklaard en voor zover daarbij de aan betrokkene op te leggen maatregel is bepaald;
  • verklaart klachtonderdeel c, voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de manier waarop betrokkene zijn werkzaamheden heeft beëindigd, gegrond;
  • legt betrokkene de maatregel van berisping op, alsmede een geldboete op van
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. M. Munsterman en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.G.M. van Ede