ECLI:NL:CBB:2014:86

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/448
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.F.B. van Zutphen
  • J. van Santvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun en verantwoordelijkheid van de landbouwer

In deze zaak heeft Groentekwekerij [naam] B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 20% werd opgelegd wegens niet-naleving van de regelgeving omtrent de aanwending van dierlijke meststoffen. De staatssecretaris had vastgesteld dat op 13 juli 2010 tijdens een controle was geconstateerd dat de meststoffen op een niet-emissiearme wijze waren uitgereden. Appellante betwistte de opgelegde korting en voerde aan dat de overtreding niet aan haar kon worden toegeschreven, omdat een loonwerker de mest had uitgereden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor de naleving van de regels bij de landbouwer ligt, ongeacht of de overtreding door een derde is begaan. Het College concludeerde dat appellante op de hoogte was van de vereisten en dat zij had nagelaten om ervoor te zorgen dat de mest op de juiste wijze werd aangewend. De argumenten van appellante werden verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers voor de naleving van milieuregels en de gevolgen van niet-naleving voor de ontvangen subsidies.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/448
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

Groentekwekerij [naam] B.V., te [vestigingsplaats], appellante,

(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd.
Bij besluit van 27 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013.
Partijen hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.
Artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen (Besluit) bepaalt dat het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft als volgt overwogen. Het bedrijf van appellante is op 13 juli 2010 gecontroleerd op naleving van de randvoorwaarden in het kader van appellantes aanvraag Europese inkomenssteun. Bij deze controle is geconstateerd er vaste dierlijke meststoffen (champost) op een niet-emissiearme wijze zijn uitgereden op een perceel dat bij appellante in gebruik is. Daarmee is niet voldaan aan de randvoorwaarde die in artikel 5, eerste lid, van het Besluit wordt vermeld. Bij besluit van 4 januari 2012 is appellante een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd. Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt dient de uit de regelgeving voortvloeiende randvoorwaarden in acht te nemen. Indien een landbouwer deze randvoorwaarden niet naleeft ten gevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks aan de landbouwer kan worden toegeschreven, wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die in het kalenderjaar waarin de niet-naleving plaatsvindt, verlaagd of ingetrokken. Een handelen of nalaten moet rechtstreeks aan de landbouwer worden toegeschreven, indien de landbouwer de niet-naleving heeft begaan en ten tijde van de constatering van de niet-naleving de verantwoordelijkheid draagt voor het bedrijf. Het kortingspercentage wordt bepaald na vaststelling van de ernst, de omvang, het permanente karakter en het aantal niet-nalevingen. In geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving wordt de korting verhoogd. Bij voornoemde controle op 13 juli 2010 is geconstateerd dat op een bij appellante in gebruik zijnd perceel mest op een niet-emissiearme wijze is aangewend. Op het moment van controle werd champost uitgereden door een loonwerker. De champost werd niet onmiddellijk ondergewerkt en er was ook geen landbouwtrekker met werktuig aanwezig om de champost onder te gaan werken. Anders dan appellante stelt was er wel degelijk sprake van champost. De controleur heeft op basis van geur en substantie vastgesteld dat er sprake was van champost. Dit blijkt ook uit de door appellante en de loonwerker afgelegde verklaringen, en appellante was er van op de hoogte dat dit product ondergewerkt diende te worden. Champost bevat per definitie mest en dient overeenkomstig het Besluit aangewend te worden. Het feit dat de champost tijdens de controle alsnog is ondergewerkt doet niet af aan de geconstateerde overtreding. Het aldus niet-emissiearm aanwenden van mest is in strijd met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Artikel 8 van de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB (Beleidsregels) geeft een aantal criteria – waaronder langdurig bestendig beleid en de vraag of er sprake is actieve handeling dan wel een bewust nalaten van een handeling – om te beoordelen of er sprake is van opzet. In het geval van appellante is er sprake van opzet omdat het niet-emissiearm aanwenden van mest al reeds jarenlang is vastgelegd in de van toepassing zijnde regelgeving. Bovendien blijkt uit het controlerapport dat appellante op de hoogte was van het vereiste om de uitgereden champost direct onder te werken, maar heeft appellante bewust in strijd met deze eis gehandeld. Daarom wordt appellante een korting opgelegd van 20%. Van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot een verlaging van de korting is niet gebleken. Indien er in deze zaak al een boete is opgelegd neemt dit niet weg dat eveneens een randvoorwaardenkorting wordt opgelegd. Verweerder is gehouden een korting toe te passen indien wordt geconstateerd dat een landbouwer een bepaalde randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Deze korting is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3.
Appellante voert tegen het bestreden besluit – samengevat weergegeven – het volgende aan.
Appellante heeft niet zelf de mest uitgereden maar een loonwerker daartoe opdracht gegeven. De loonwerker beschikt over de kennis en het materiaal om de mest op de juiste wijze uit te rijden. Appellante had afgesproken dat zij gelijktijdig met het uitrijden van de mest door de loonwerker de mest zou onderwerken. Als gevolg van allerlei omstandigheden was appellante niet in staat om gelijktijdig met de loonwerker de mest uit te rijden. De loonwerker heeft toen zelfstandig beslist om toch te bemesten. Als er dus sprake is van een overtreding, dan is die de loonwerker aan te rekenen. Indien de overtreding moet worden bestempeld als opzet, dan geldt dat er geen sprake is van opzet bij appellante, maar hooguit van opzet bij de loonwerker. Appellante verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar een uitspraak van het College van 9 november 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU4769).
4.1
Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 20% heeft opgelegd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1.1
Op grond van de communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld aan de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting dierlijke meststoffen emissiearm aan te wenden. Op grond van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal neemt het College als vaststaand aan dat op het betreffende perceel dat bij appellante in gebruik is, door het loonbedrijf dierlijke mest niet-emissiearm is aangewend.
4.1.2
Appellante stelt aan de orde de vraag of de niet-naleving aan haar kan worden toegeschreven aangezien zij deze niet zelf heeft begaan. De mest is immers door een loonwerker aangewend. Het College is hieromtrent van oordeel dat uit de tekst en de bedoeling van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 73/2009 moet worden afgeleid dat de landbouwer tevens in zijn hoedanigheid als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk is voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de eigenaar/beheerder verantwoordelijk is voor de gedragingen die op zijn bedrijf plaatsvinden. Het betoog dat appellante de overtreding zelf niet heeft begaan kan haar dan ook niet baten.
4.1.3
Ook het betoog van appellante dat de bij de loonwerker aanwezige opzet bij het begaan van de niet-naleving niet aan appellante kan worden toegeschreven, slaagt niet. Anders dan appellante ziet het College in voornoemde uitspraak van het College van 9 november 2011, geen grond voor het oordeel dat appellante geen opzet te verwijten is. In die uitspraak oordeelde het College dat in dat concrete geval er onvoldoende aanwijzingen waren om (voorwaardelijk) opzet bij de landbouwer aan te kunnen nemen. De enkele omstandigheid dat de door het loonbedrijf opzettelijk gepleegde niet-naleving aan de landbouwer kon worden toegeschreven vanwege zijn verantwoordelijkheid voor het landbouwbedrijf, betekende immers niet noodzakelijkerwijs dat bij de landbouwer zelf sprake was van opzet. Het College is van oordeel dat in het onderhavige geschil wel sprake is van opzet. Naast het feit dat sprake is van langdurig bestendig beleid heeft appellante verzuimd er zorg voor te dragen dat in overeenstemming met de regels werd bemest. Het had op de weg van appellante gelegen om contact op te nemen met de loonwerker toen het haar duidelijk werd dat zij niet gelijktijdig met de loonwerker de mest uit zou kunnen rijden. Appellante heeft dit nagelaten en heeft daarmee het risico aanvaardt dat de mest niet-emissiearm zou kunnen worden aangewend.
4.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.B. van Zutphen, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
w.g. R.F.B. van Zutphen w.g. J. van Santvoort