ECLI:NL:CBB:2015:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
24 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/561
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en bestuursdwang

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat op 27 maart 2013 strooisel en kuilgras van zijn weiland was verwijderd door de bedrijfsverzorging AB, in opdracht van de verweerder. De appellant stelde dat deze verwijdering in strijd was met de Flora- en faunawet, aangezien het weiland een weidevogelgebied is en er na 15 maart geen werkzaamheden mogen plaatsvinden. De appellant had de waarde van het verwijderde materiaal geschat op € 21.942,-.

De verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met het argument dat de verwijdering van het strooisel en kuilgras noodzakelijk was voor de uitvoering van een eerder opgelegde last onder bestuursdwang. De appellant voerde in beroep aan dat de verwijdering onrechtmatig was en dat de verweerder niet had aangetoond dat de Flora- en faunawet niet was overtreden. Het College overwoog dat de verwijdering van het strooisel en kuilgras inderdaad een uitvoering was van de last onder bestuursdwang en dat de bestuursrechter niet bevoegd was om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding, omdat het een zuiver schadebesluit betrof.

Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep van de appellant gegrond was, het bestreden besluit van 11 juli 2014 vernietigd diende te worden en dat het bezwaar van de appellant tegen het besluit van 20 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De verweerder werd ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 490,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 april 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/561
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2015 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2].

Overwegingen

1. Bij brief van 15 augustus 2013 heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend bij verweerder. Appellant stelt dat op 27 maart 2013 namens verweerder strooisel en kuilgras van zijn weiland is verwijderd in strijd met de Flora- en faunawet. Het weiland is een weidevogelgebied waar in verband met de bescherming van nesten na 15 maart geen werkzaamheden mogen plaatsvinden. Bovendien is het strooisel en kuilgras tegelijkertijd met grond en mest van het weiland verwijderd, waardoor het is verontreinigd en niet meer bruikbaar is. Appellant heeft de waarde van het strooisel en kuilgras bepaald op € 21.942,-.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen aanleiding is om de gestelde schade te vergoeden. De verwijdering van het strooisel en kuilgras is gebeurd door de bedrijfsverzorging AB (AB) in opdracht van verweerder. Appellant had immers geen gevolg gegeven aan de maatregelen die bij de last onder bestuursdwang van 13 maart 2013 aan hem waren opgelegd, waaronder het ervoor zorgen dat het in het weiland verstrekte voer niet wordt bevuild door plastic, mest en andere zaken die schadelijk kunnen zijn voor de diergezondheid. Deze last is terecht opgelegd zodat er geen sprake kan zijn van het vergoeden van schade. Bovendien is niet aangetoond dat de Flora- en faunawet is overtreden. Tot slot stelt verweerder dat het strooisel en kuilgras ernstig waren vervuild en daardoor geen economische waarde meer vertegenwoordigde.
3. Appellant voert in beroep aan dat het verplaatsen van het strooisel en kuilgras niet was geïndiceerd door de in de last van 13 maart 2013 opgelegde maatregel het aangeboden voer van plastic te ontdoen. AB heeft door het verplaatsen van het strooisel en kuilgras meer gedaan dan nodig was. Het handelen van de AB is dus onrechtmatig. Bovendien is het strooisel en kuilgras in strijd met artikel 11 van de Flora- en faunawet verwijderd tijdens het broedseizoen en is het door toedoen van de AB vermengd met grond en mest waardoor het verontreinigd is en onbruikbaar geworden. Volgens appellant had het strooisel en kuilgras wel degelijk nog economische waarde. Verweerder heeft nagelaten zijn standpunt dienaangaande te onderbouwen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
De door appellant verzochte schadevergoeding heeft betrekking op het in opdracht van verweerder verwijderen van strooisel en kuilgras van een weiland van appellant op 27 maart 2013. Het College overweegt dat, gelet op de omschrijving van de maatregelen in de op 13 maart 2013 aan appellant – op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren – opgelegde last onder bestuursdwang, voor zover deze maatregelen zien op het ter beschikking stellen van voer aan de buiten gehouden dieren, deze verwijdering strekte tot het feitelijk uitvoeren van deze last. Dat appellant van mening is dat verweerder hierbij meer heeft gedaan dan waartoe de last verplichtte, maakt dat niet anders.
4.2
Ingevolge artikel IV, tweede lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) blijft op schade, veroorzaakt door een handeling ter uitvoering van een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Nu het besluit van 13 maart 2013 is bekendgemaakt voor 1 juli 2013 – de datum waarop deze wet, voor zover hier van belang, in werking is getreden – is in deze zaak het voor 1 juli 2013 geldende recht van toepassing.
4.3
Het besluit van 20 december 2013 waarbij verweerder het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, is een zuiver schadebesluit. Volgens vaste jurisprudentie is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 19 februari 1997 (AB 1997, 144) en 28 februari 2002 (AB 2002, 139)). In de onderhavige zaak betreft de beweerdelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid de feitelijke uitvoering van de op 13 maart 2013 opgelegde last onder bestuursdwang. De feitelijke uitvoering een last onder bestuursdwang is niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Gelet hierop staat ook tegen het besluit van 20 december 2013 geen beroep bij de bestuursrechter open (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 december 2009, ECLI:NL:2009:RVS:BK5858). Appellant kan ten aanzien van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de uitvoering van de last onder bestuursdwang van 13 maart 2013 een vordering indienen bij de burgerlijke rechter.
4.4
Nu tegen het besluit van 20 december 2013 geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, kan daar op grond van artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar tegen worden gemaakt. Gelet hierop had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Het beroep is om die reden gegrond. Het bestreden besluit van 11 juli 2014 dient te worden vernietigd. Het College zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat aan appellant voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting op 11 september 2014 reeds een vergoeding is toegekend bij uitspraak van 19 maart 2015 in zaak AWB 13/382.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juli 2014;
- verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2013
niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan appellant te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen