ECLI:NL:CBB:2015:130

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14/81
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot nihilstelling van subsidie op basis van de Regeling LNV-subsidies voor jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een jonge landbouwer, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. In eerste instantie was hem een subsidie van € 25.000,- verleend voor investeringen in veeteelt. Echter, de subsidie werd op nihil vastgesteld omdat de appellant een geldlening had afgesloten voordat de subsidie schriftelijk was bevestigd. Dit leidde tot een bezwaar van de appellant, dat door de Staatssecretaris ongegrond werd verklaard.

De appellant stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarschriftprocedure, maar het College oordeelde dat hij had aangegeven af te zien van een hoorzitting. Het College concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, die stipuleert dat subsidie alleen kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen na de subsidieverlening. De appellant had de lening afgesloten vóór de bevestiging van de subsidie, wat in strijd was met de regelgeving.

Het College oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de subsidie op nihil had vastgesteld en dat er geen sprake was van overmacht die zou rechtvaardigen dat van de regels werd afgeweken. De gevolgen van het aangaan van de lening lagen geheel binnen de risicosfeer van de appellant. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/81
27813

Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. H.J. Kastein),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Klaver).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie van appellant in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel jonge landbouwers 2010 (de Regeling), op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 18 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij brief van 3 maart 2014 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant exploiteert een landbouwbedrijf. Hij vraagt op 9 augustus 2010 subsidie aan in het kader van de Regeling. Bij besluit van 19 oktober 2010 verleent verweerder hem een subsidie van € 25.000,- voor de kosten van investering in de categorie “andere gebouwen voor de veeteelt”. In het besluit is vermeld dat appellant vanaf de verzenddatum van het besluit kan beginnen met de uitvoering van de activiteiten volgens de voorwaarden van de Regeling.
1.2
De Regeling luidde voor zover en ten tijde van belang als volgt:
“Artikel 1:2. Subsidiabele activiteiten
(…)
2. Subsidie kan uitsluitend worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen op of na de subsidieverlening.
Artikel 2:42. Subsidiabele activiteiten
(…)
2. In aanvulling op artikel 2:37, derde lid, wordt geen subsidie verstrekt indien:
(…)
b. de jonge landbouwer met het oog op de investeringen een geldlening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie hem schriftelijk is bevestigd
(…).”
1.3
Op 17 september 2013 ontvangt verweerder de aanvraag van appellant om de subsidie vast te stellen. Verweerder stelt de subsidie op nihil vast omdat appellant in strijd met artikel 1:2, tweede lid, en 2:42, tweede lid, van de Regeling vóór het moment dat hem de verlening van de subsidie schriftelijk is bevestigd ten behoeve van de subsidiabele investering een lening heeft afgesloten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij ten onrechte niet is gehoord in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Partijen verschillen daarbij van mening over de vraag of appellant te kennen heeft gegeven dat hij niet wilde worden gehoord. Het College stelt vast dat in de notitie die verweerder heeft opgemaakt naar aanleiding van het met appellant gevoerde telefoongesprek op 29 november 2013 het volgende is vermeld:
“Desgevraagd kon het bezwaarschrift zonder hoorzitting worden afgedaan, als dit duidelijk.
(…)
Volgt er een hoorzitting?
Nee, bezwaarde ziet af van horen.”
Naar het oordeel van het College komt uit deze weergave, waarvan niet is komen vast te staan dat deze niet overeenkomt met hetgeen tussen appellant en verweerder is besproken, voldoende naar voren dat appellant te kennen heeft gegeven dat hij van horen wilde afzien. Verweerder heeft aldus terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van appellant afgezien.
4.1
Appellant bestrijdt niet dat hij een geldlening is aangegaan voordat de verlening van de subsidie hem op 19 oktober 2010 schriftelijk is bevestigd. Daarmee heeft appellant zich niet gehouden aan de verplichting van artikel 2:42, tweede lid, onder b, van de Regeling en had hij geen recht op subsidie.
4.2
Verweerder was dus gelet op het bepaalde in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb bevoegd om de subsidie lager vast te stellen. Appellant voert aan dat de wijze waarop verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in strijd is met het evenredigheids-, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en geen blijk geeft van een juiste belangenafweging. Appellant is namelijk kort voor de subsidietoezegging door de bank onder druk gezet om te herfinancieren. Dit is volgens appellant overmacht. Daar komt bij dat het tijdsverloop tussen de herfinanciering en de subsidieverlening kort is en nog korter had kunnen zijn als verweerder het verleningsbesluit niet zou hebben uitgesteld.
4.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om de subsidie op nihil vast te stellen gebruik kunnen maken en daarmee niet in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt daartoe in de eerste plaats dat uit artikel 2:42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling reeds volgt dat appellant geen recht had op verlening van de gevraagde subsidie. Daarnaast is er naar het oordeel van het College in het onderhavige geval geen sprake van zodanige bijzondere als overmacht te kwalificeren omstandigheden, dat van genoemd voorschrift van de Regeling had moeten worden afgeweken. De gevolgen van het aangaan van een lening voordat aan appellant de verlening van de subsidie schriftelijk is bevestigd liggen geheel binnen de risicosfeer van appellant. Van belang hierbij acht het College dat niet valt in te zien dat appellant de bank niet had kunnen inlichten omtrent de voor hem geldende subsidievoorwaarden en daarover geen afspraken had kunnen maken. Mede gelet op de omstandigheden van dit geval ziet het College niet in dat de nadelige gevolgen van het besluit tot nihilstelling onevenredig zouden zijn tot het met dat besluit te dienen doel van een juiste vaststelling van de subsidie. Niet ten onrechte heeft verweerder benadrukt dat de subsidieregeling juist is bedoeld om jonge agrariërs te stimuleren om investeringen te doen die zij zonder geldelijke steun van de overheid niet zouden kunnen financieren.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven