In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een jonge landbouwer, en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. In eerste instantie was hem een subsidie van € 25.000,- verleend voor investeringen in veeteelt. Echter, de subsidie werd op nihil vastgesteld omdat de appellant een geldlening had afgesloten voordat de subsidie schriftelijk was bevestigd. Dit leidde tot een bezwaar van de appellant, dat door de Staatssecretaris ongegrond werd verklaard.
De appellant stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarschriftprocedure, maar het College oordeelde dat hij had aangegeven af te zien van een hoorzitting. Het College concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, die stipuleert dat subsidie alleen kan worden verstrekt voor activiteiten die zijn aangevangen na de subsidieverlening. De appellant had de lening afgesloten vóór de bevestiging van de subsidie, wat in strijd was met de regelgeving.
Het College oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de subsidie op nihil had vastgesteld en dat er geen sprake was van overmacht die zou rechtvaardigen dat van de regels werd afgeweken. De gevolgen van het aangaan van de lening lagen geheel binnen de risicosfeer van de appellant. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.