1.8Appellanten zijn melkproducenten. Zij hebben hun individuele quotum voor de heffingsperiode 2013/2014 overschreden. Om die reden heeft verweerder aan appellant sub 1, onderscheidenlijk appellant sub 2 bij de afzonderlijke primaire besluiten over deze heffingsperiode een superheffing opgelegd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Appellanten hebben aangevoerd dat de veelvuldig gewijzigde wet- en regelgeving met betrekking tot het geleidelijk verruimen van quota in de aanloop naar de afschaffing in 2015
(de zogenaamde zachte landing), laatstelijk Verordening 72/2009, de discriminatie tussen de producenten heeft vergroot. Verordening 72/2009 is dan ook in strijd met artikel 40, tweede lid, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Anders dan melkveehouders in andere lidstaten van de Europese Unie (EU), die ook na quotaverhogingen ruim over hun toegekende quota heen hebben gemolken, hebben appellanten geen zachte landing gekregen voor de melkquota. Melkveehouders in andere lidstaten zijn dus bevoordeeld, aldus appellanten. In dit verband hebben appellanten gewezen op de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede kamer van 18 januari 2013 (TK, 2012-2013, 22 112, nr. 1551).
4. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat Verordening 72/2009 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Volgens appellanten was er in het heffingsjaar 2013/2014 veel meer vraag naar zuivel dan dat er geproduceerd werd. Er was geen noodzakelijk doel om de melkproductie te beperken. De unierechtelijke superheffing was in de praktijk blijkbaar volledig overbodig en was in verhouding onevenredig om het doel van minder productie te bereiken. Door het uitvoeren van die superheffing is er sprake van onrechtmatigheid. Appellanten hebben er hierbij op gewezen dat de Europese Unie ook had kunnen kiezen het niveau van de superheffing per jaar naar beneden af te staffelen, waardoor het speelveld binnen de EU gelijkwaardiger zou zijn geweest. Ook had de EU de quotumruimte van de Europese lidstaten die hun quotum niet vol molken, kunnen vereffenen met de lidstaten die te weinig quotumruimte hadden. Ter zitting van het College hebben appellanten meer in het bijzonder erop gewezen dat aan melkveehouders in België die individueel te veel hebben gemolken geen superheffing is opgelegd, omdat België het landenquotum niet heeft overschreden.
5. Over deze twee beroepsgronden overweegt het College als volgt.
6. Verordening 1234/2007, zoals gewijzigd bij de door appellanten bestreden Verordening 72/2009, is een integrerend onderdeel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) dat de Uniewetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid beschikt en dat de rechter bij toetsing van die bevoegdheid enkel kan nagaan of een op dit gebied vastgestelde maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie bijvoorbeeld het arrest van
14 mei 2009, Azienda Agricola Disarò Antonio e.a., C-34/08 ECLI:EU:C:2009:304, punt 76). Wat betreft de in artikel 39 VWEU genoemde doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid moeten de instellingen van de EU voortdurend ervoor zorgen mogelijke tegenstrijdigheden tussen de afzonderlijke doelstellingen te verzoenen en moeten zij, in voorkomend geval, aan deze of gene ervan tijdelijk voorrang verlenen overeenkomstig de eis van de economische gegevenheden of omstandigheden met het oog waarop zij hun besluiten nemen (zie punt 45 van voormeld arrest).
7. Niets in hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt tot de conclusie dat het doel van Verordening 1234/2007, zoals hiervoor onder 1.2 weergegeven, en de met Verordening 72/2009 beoogde vlotte en geleidelijke afschaffing van de melkquota, niet strookt met het in artikel 39, eerste lid, onder c, VWEU genoemde doel van stabilisering van de markten (vergelijk de punten 77 en 78 van voormeld arrest). Meer in het bijzonder leidt niets in hetgeen appellanten hebben aangevoerd tot de conclusie dat ten tijde van belang geen
noodzakelijk doel meer bestond om de melkproductie in de Europese Unie te beperken. Appellanten hebben geen begin van bewijs geleverd voor hun stelling dat er in het heffingsjaar 2013/2014 veel meer vraag was naar zuivel dan dat er geproduceerd werd, terwijl bovendien die omstandigheid op zich zelf genomen niet leidt tot de conclusie dat de
melkquotaregeling en de daarmee gepaard gaande superheffing niet meer noodzakelijk is om een beter marktevenwicht tot stand te brengen op de zuivelmarkt en die markt aldus te stabiliseren. Overigens heeft de Uniewetgever met de quotumverhogingen van Verordening 72/2009 willen inspelen op de stijgende vraag naar zuivelproducten op de interne en de wereldmarkt en een vlotte en geleidelijke afschaffing beoogd van de melkquota in 2015. Juist om ervoor te zorgen dat in alle lidstaten de quotaverhogingen een gecontroleerde en soepele overgang mogelijk maken, heeft de Uniewetgever gemeend het systeem van de overschotheffing op een voldoende ontradend niveau vast te stellen en de superheffing te moeten handhaven (punt 8 van de considerans van Verordening 72/2009). Aangezien de quotaregeling en de daarmee gepaard gaande heffing de prikkel ontnemen tot het produceren van meer melk dan het individuele quotum, bestaat geen grond voor het oordeel dat die maatregelen ongeschikt zijn om dat doel te bereiken. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, de Uniewetgever ook ervoor had kunnen kiezen om het niveau van de superheffingsboete per jaar naar beneden af te staffelen, miskent dat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, een dergelijke verlaging van de superheffing juist de prikkel ontneemt om minder te produceren, wat in strijd is met de bedoeling van het hiervoor weergegeven gemeenschappelijke landbouwbeleid in de sector melk en zuivelproducten. Dat, zoals appellanten voorts hebben aangevoerd, de Uniewetgever ook ervoor had kunnen kiezen de quotumruimte van de Europese lidstaten die hun quotum niet vol molken te vereffenen met de lidstaten die te weinig quotumruimte hadden, miskent dat die keuze niet past binnen de door de Uniewetgever opgezette melkquotaregeling en superheffing, waarin de individuele quota zo zijn vastgesteld dat het totaal ervan de gegarandeerde totale quotum van iedere lidstaat niet overschrijdt, zoals hiervoor onder 1.3 weergegeven.
8. Het College deelt niet het standpunt van appellanten dat Verordening 1234/2007, zoals gewijzigd bij de door appellanten bestreden Verordening 72/2009, in strijd is met artikel 40, tweede lid, tweede alinea, VWEU. Volgens deze bepaling moet de gemeenschappelijke ordening der landbouw elke discriminatie tussen producenten of verbruikers van de Unie uitsluiten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het non-discriminatiebeginsel dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie punt 67 van meergenoemd arrest). De situatie van appellanten kan niet op één lijn worden gesteld met de situatie van melkproducenten in andere lidstaten die meer hebben gemolken dan hun individuele quotum maar waarvan het totaal het gegarandeerde totale quotum van de betreffende lidstaat niet overschrijdt, omdat in die lidstaten, anders dan in Nederland, het landenquotum niet is overschreden.
9. Aan het vorenstaande kan niet afdoen hetgeen appellanten hebben gesteld met betrekking tot de opmerking van verweerder in de bestreden besluiten dat de overschrijding van de quota door appellanten een gevolg is van hun keuze om hun bedrijfsvoering niet in te richten op een wijze waarbij de op hun bedrijven geproduceerde melk en het beschikbare quotum op elkaar zijn afgestemd en de geproduceerde melk aldus heffingvrij kan worden geleverd. Overigens kan het College verweerder volgen in zijn uiteenzetting in het verweerschrift dat aan appellanten een melkquotum is toegekend om de op hun bedrijven geproduceerde melk heffingvrij te leveren, maar dat die toekenning appellanten vrij laat hun
bedrijven naar eigen inzicht en mogelijkheden te beheren. Voor zover appellanten ervoor hebben gekozen hun melkproductie te verhogen met als gevolg dat zij hun individuele quotum hebben overschreden en om die reden een superheffing moeten betalen, komt dit voor eigen rekening en risico. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor de
conclusie dat vermindering van de veestapel de enige mogelijkheid is om superheffing te voorkomen, nu zij bijvoorbeeld ook ervoor hadden kunnen kiezen om een deel van hun melk niet te vermarkten of quota te kopen of te huren.
10. De conclusie luidt dat het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de bestreden besluiten berusten op een (bepaling van een) regeling die in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
11. Dit betekent dat de beroepsgronden falen.
12. De beroepen van appellanten zijn dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.