4.3Met betrekking tot de hoogte van de door verweerder opgelegde boete overweegt het College het volgende.
Ten aanzien van appellante heeft te gelden dat zij – hetgeen niet is weersproken – door verweerder eerder is gewaarschuwd haar administratie te verbeteren. Dat heeft zij niet, althans onvoldoende, gedaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat haar dit niet zou kunnen worden verweten.
Verweerder heeft de overtredingen van appellante als ernstig verwijtbaar aangemerkt. In het licht van hetgeen door appellante ter zitting is aangevoerd ter toelichting op hetgeen in de - op zichzelf overigens niet summiere maar voor de toepassing van het hier toepasselijke normatieve kader onvoldoende relevante – projectadministratie aan gegevens over aard, inhoud en voortgang van de diverse projecten is opgenomen, kan het College verweerder niet in deze kwalificaties volgen. Het is duidelijk, enerzijds, dat appellante bij indringender bestudering van hetgeen verweerder heeft verstrekt aan voorlichtingsmateriaal over de wijze van administratie voeren en bij een zorgvuldiger bezinning op de vraag of haar administratie van de aard, inhoud en voortgang van het verrichte S&O-werk aan de daar vermelde eisen voldeed, tot de conclusie had behoren te komen dat uitvoeriger, meer gestructureerde en van duidelijke datering voorziene administratie waaruit haar bijdrage in de S&O-werkzaamheden zou blijken, noodzakelijk zou zijn om daaruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard, inhoud en voortgang van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk af te kunnen leiden. Anderzijds kan niet eraan worden voorbijgegaan dat de Uitvoeringsregeling niet eenduidig en gedetailleerd bepaalt aan welke criteria de administratie moet voldoen. De toelichting vermeldt hierover uitdrukkelijk dat er geen bijzondere vormvoorschriften worden gesteld aan de wijze waarop de administratie wordt bijgehouden, omdat de wijze waarop wordt geadministreerd immers sterk zal afhangen van de aard van de desbetreffende onderneming en voorts dat gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en omvang en voortgang zijn af te leiden.
Tegen de achtergrond van het voorgaande bieden de aard en de ernst van de door verweerder geconstateerde tekortkomingen in de administratie in het geval van appellante naar het oordeel van het College, mede gelet op de beoordeling van de tekortkomingen in de administratie en de door verweerder daaraan verbonden kwalificatie van de verwijtbaarheid in andere, soortgelijke, zaken die aan het College tot op heden zijn voorgelegd, onvoldoende grond om de verwijtbaarheid van de overtreding ten aanzien van appellante als ernstiger te kwalificeren dan als verwijtbaar. Het beroep van appellante dient derhalve in zoverre gegrond te worden verklaard.
Gelet op al het vorenoverwogene acht het College een matiging van de opgelegde boete geboden. Het College acht – gezien alle omstandigheden van het geval, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid - een boete van 5% van het in de S&O-verklaring als afdrachtvermindering vastgestelde bedrag voor appellante passend en geboden. Dat betekent dat de boete voor appellante met inachtneming van artikel 4 van de Beleidsregels bestuurlijke boeten S&O-afdrachtvermindering op € 2400 zal worden vastgesteld.
5. Appellante heeft voorts nog in het beroep tegen het eerste bestreden besluit aangevoerd dat het concept-rapport niet naar hem is gestuurd. Deze grief slaagt niet. Naar het oordeel van het College blijkt uit het dossier dat appellante, gelet op het toepasselijk wettelijk kader, in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen te maken. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat zij zowel van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om op dit controlerapport te reageren als van de gelegenheid om haar zienswijze te geven omtrent het voornemen van verweerder van 28 juni 2012 om appellante een boete op te leggen.
6. Tot slot heeft appellante in haar beroep gesteld, met verwijzing naar de email van 28 juni 2012, dat de boetecoördinator ten tijde van het vaststellen van de boete niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoudelijke reactie die appellante bij brief van 16 mei 2012 heeft gegeven op het controlerapport.
Deze stelling van appellante mist feitelijke grondslag. Daartoe overweegt het College dat uit het dossier blijkt dat de boetecoördinator het voornemen van verweerder om een boete op te leggen op 27 juni 2012 aan appellante heeft verzonden, in ieder geval per email. In dit voornemen is bovendien een passage opgenomen waarin de zienswijze van appellante omtrent de boete is opgenomen.
7. Het beroep tegen het eerste bestreden besluit is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond voor zover het tegen de hoogte van de opgelegde boete is gericht. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding overweegt het College dat het beroep weliswaar gegrond is, doch louter met betrekking tot de hoogte van de boete. De overtreding en de correctieverklaring van verweerder blijven in stand. Bij die stand van zaken is er geen grond voor het toekennen van enige schadevergoeding ter zake van het gegrond verklaarde beroep tegen het eerste bestreden besluit.
S&O-werkzaamheden 2012, tweede bestreden besluit)
8. De volgende feiten zijn niet betwist en staan ook voor het College vast.
Op 24 november 2011 heeft verweerder van appellante een aanvraag om een S&O-verklaring ontvangen op grond van artikel 23 Wva voor de periode januari tot en met december 2012. Op 8 mei 2012 heeft verweerder de termijn voor het geven van een beschikking op de aanvraag opgeschort, in verband met de bevindingen zoals beschreven in het controlerapport met betrekking tot de administratie voor het jaar 2010 dat appellante op 27 april 2012 heeft ontvangen. Op 16 mei 2012 heeft appellante verweerder laten weten dat zij tegen de opschorting van de beslistermijn bezwaar maakt. Zij heeft daarbij verweerder erop gewezen dat hij reeds vóór 1 april 2012 de aanvraag volledig had moeten afhandelen.
Bij besluit van 7 juni 2012 (tweede primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat, omdat appellante over het jaar 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt dat er door haar S&O-werkzaamheden zijn uitgevoerd, niet aannemelijk is gemaakt dat appellante in 2012 S&O-werkzaamheden voor de aangevraagde S&O-projecten gaat verrichten. Tevens heeft verweerder het S&O-uurloon vastgesteld op het wettelijk geldend forfait van € 29.
Bij brief van 24 juni 2012 heeft appellante tegen de beslissing van 7 juni 2012 bezwaar gemaakt, aangevuld op 8 juli 2012 per email en vervolgens bij brief van 12 september 2012.
Verweerder heeft, nadat hij appellante heeft gehoord op een hoorzitting die op 19 december 2012 is gehouden, aan appellante bij brief van 27 december 2012 meegedeeld dat hij op basis van de informatie waarover hij op dat moment beschikte, geen positief besluit kan nemen en dat hij, om eventueel toch tot een positief besluit te kunnen komen, het noodzakelijk acht de gehele projectadministratie van de eigen werkzaamheden van appellante in te zien en te laten voorzien van een mondelinge toelichting door appellante ten kantore van [naam 4]. Appellante verricht hier namelijk haar S&O-werkzaamheden, aldus verweerder in het bestreden besluit. Appellante heeft hierop geantwoord bij brief van 7 januari 2013 en meegedeeld dat zij onder protest bereid is op het verzoek om verweerder de administratie te laten inzien, in te gaan, mits dit ten kantore van appellante geschiedt en niet bij [naam 4]. Verweerder heeft in deze reactie van appellante aanleiding gezien verder af te zien van het hiervoor bedoelde nader onderzoek en heeft dit bij besluit van 19 februari 2013 (tweede bestreden besluit) aan appellante kenbaar gemaakt. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij overwogen, samengevat, dat hij het met de informatie waarover hij beschikt onvoldoende aannemelijk acht dat er door appellante in 2012 S&O-werkzaamheden zijn verricht en dat op het moment van indienen van de aanvragen het voornemen hiertoe bestond. In het systeem waaruit de door [naam 1] tijdens de hoorzitting van 19 december 2012 overgelegde stukken sourcecode afkomstig zijn, wordt niet automatisch bijgehouden door wie mutaties worden aangebracht. Voorts is de naam “[naam 1]” handmatig aan de stukken toegevoegd. Tevens was het, gezien het tijdstip waarop de behandeling van het bezwaar heeft kunnen aanvangen (19 december 2012), mogelijk om controle van daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden bij de beoordeling te betrekken.
Verweerder heeft bij dit besluit tevens besloten een dwangsom van € 60 uit te betalen in verband met niet tijdig beslissen.
9. Appellante stelt zich, in de kern, op het standpunt dat verweerder de aanvraag niet had mogen afwijzen. Verweerder mag volgens appellante vooraf slechts beoordelen of appellante daadwerkelijk S&O-werkzaamheden zal verrichten in 2012. Dit kan dan achteraf geverifieerd worden door een controle door verweerder. Deze controle mag niet vooraf en in het kader van de aanvraag plaatsvinden. Ook merkt appellante op dat zij haar projectadministratie voor 2012 verder heeft verbeterd naar aanleiding van de eerdere kanttekening van verweerder met betrekking tot de projectadministratie voor 2010 dat uit de gevoerde projectadministratie onvoldoende zou blijken wat de inbreng van [naam 1] B.V. is geweest. Appellante stelt voorts dat verweerder bij berekening van de verbeurde dwangsom bij niet tijdig beslissen ten onrechte haar brief van 2 april 2012 niet als ingebrekestelling heeft aangemerkt maar in plaats daarvan haar brief van 16 mei 2012. Ten gevolge hiervan is de hoogte van de dwangsom te laag vastgesteld. Voorts verzoekt appellante aan het College om haar een schadevergoeding toe te kennen waarvan de hoogte nog nader dient te worden vastgesteld.
10. Verweerder stelt zich, evenzeer samengevat weergegeven, op het standpunt dat hij bij de beoordeling van de aanvraag alle informatie die ten tijde van het beoordelen van de aanvraag beschikbaar is, waaronder de tot op dat moment geproduceerde projectadministratie en de bevindingen van een controlebezoek met betrekking tot de projectadministratie voor 2010, mag betrekken. Verweerder betwist voorts dat hij op 2 april 2012 de door appellante op 8 juli 2012 overgelegde ingebrekestelling heeft ontvangen en stelt dat hij eerst bij brief van 16 mei 2012 door appellante in gebreke is gesteld. Met betrekking tot het in dit verband gedane verzoek om schadevergoeding merkt verweerder op dat dat verzoek niet nader is onderbouwd en stelt hij zich op het standpunt dat dit moet worden afgewezen.