ECLI:NL:CBB:2015:248

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
12/832
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen tariefbeschikking en versnelde afschrijving kapitaallasten ziekenhuizen

In deze zaak heeft de Interconfessionele Stichting Gezondheidszorg Rivierenland, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster, dat betrekking heeft op de nacalculatie van aanvaardbare kosten voor het jaar 2010. De verweerster had op 26 september 2011 een tariefbeschikking vastgesteld en het bezwaar van appellante tegen deze beschikking op 13 augustus 2012 ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij zij onder andere verzocht om versnelde afschrijving van immateriële vaste activa. Het College heeft het onderzoek ter zitting heropend en partijen in de gelegenheid gesteld om nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken. Tijdens de zittingen is uitvoerig gediscussieerd over de toepassing van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding en de Beleidsregel Compensatie IVA 2010, die beide bepalingen bevatten over de afschrijving van immateriële vaste activa. Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerster de aanvraag van appellante voor versnelde afschrijving niet correct had behandeld en dat appellante recht heeft op een additioneel bedrag van € 770.798. Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerster opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het College verweerster ook heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.675.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/832
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2015 in de zaak tussen

Interconfessionele Stichting Gezondheidszorg Rivierenland, te Tiel, appellante

(gemachtigde: mr. D.E. Boselie),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigde: mr. H.M. den Herder).

Procesverloop

Met de tariefbeschikking van 26 september 2011 heeft verweerster de nacalculatie van de aanvaardbare kosten voor het jaar 2010 vastgesteld.
Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen deze tariefbeschikking ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2013 waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Bij beschikking van 7 april 2014 heeft het College het onderzoek heropend en daarbij verweerster om nadere inlichtingen verzocht.
Verweerster heeft op 19 mei 2014 nadere inlichtingen verstrekt. Op 25 juni 2014 heeft appellante hierop een reactie gegeven.
Bij brief van 26 september 2014 heeft appellante verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk verzoek appellante op 5 november 2014 nader heeft onderbouwd. Op 4 december 2014 heeft verweerster een reactie op dit verzoek gegeven. Bij brief van 10 december 2014 heeft het College partijen geïnformeerd dat het geen aanleiding ziet om het verzoek van appellante te honoreren.
Op 13 februari 2015 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere schriftelijke inlichtingen te geven. Op 13 april 2015 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het onderzoek is ter zitting is gesloten.

Overwegingen

1. Appellante is een algemeen ziekenhuis, waarin medisch-specialistische zorg wordt geboden. De medisch-specialistische zorg is onderverdeeld in een A-segment waarvoor vaste tarieven gelden en een B-segment waarvoor vrije tarieven gelden. Onder de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) worden de tarieven voor ziekenhuiszorg berekend op basis van een voor een jaar geldend bedrag aan aanvaardbare kosten (het budget), waarvan de kapitaallasten (afschrijving en rente) een onderdeel vormen. De voor de kapitaallasten op te nemen bedragen voor afschrijvingen worden bepaald aan de hand van de Beleidsregel Afschrijving (CI-957/CA-165; geldend van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011). Deze beleidsregel gaat uit van vaste jaarlijkse afschrijvingspercentages.
Met ingang van 2012 komt de productieonafhankelijke kapitaallastenvergoeding voor ziekenhuizen te vervallen en dragen ziekenhuizen zelf het risico voor de dekking van de kapitaallasten. Mede in verband hiermee heeft verweerster een aantal overgangsregelingen in het leven geroepen.
Op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister) heeft verweerster de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding (CI-1085; geldend van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011) vastgesteld. Deze beleidsregel voorziet onder meer in versnelde afschrijving voor de immateriële activa over een periode van 3 jaar voor het aan het B-segment toe te rekenen aandeel van de boekwaarde van de immateriële vaste activa. De Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding vermeldt, voor zover van belang:
"5. Afschrijving immateriële vaste activa
Bij de vaststelling van de aanvaardbare kosten kan voor de afschrijving op de in de aanvaardbare kosten opgenomen immateriële vaste activa in afwijking van de beleidsregel ‘afschrijvingen’ een (aanvullend) hoger afschrijvingsbedrag worden opgenomen. Het afschrijvingsbedrag bedraagt ten hoogste een deel van de boekwaarde van de immateriële vaste activa dat overeenkomt met het aandeel van de kapitaallasten in het B-segment waarop de overgangsregeling volgens deze beleidsregel niet meer van toepassing is. Het aldus bepaalde deel van de boekwaarde van de immateriële vaste activa wordt versneld afgeschreven over een periode van 3 jaar, met ingang van het jaar waarin uitbreiding van het B-segment heeft plaatsgevonden."
Op 22 juni 2010 heeft de minister op grond van artikel 7 van de Wmg aan verweerster een aanwijzing gegeven over de overgangsregeling kapitaallasten algemene en academische ziekenhuizen. (Stcrt. 2010, nr. 10255).
Artikel 2 van de aanwijzing bepaalt:
"1. De zorgautoriteit voorziet erin dat de in het kader van de huidige overgangsregeling kapitaallasten (beleidsregel NZa, CI-1085) aan het B-segment toe te rekenen immateriële activa in 3 jaar versneld worden afgeschreven. Die overgangsregeling blijft verder onveranderd gehandhaafd.
2. De zorgautoriteit voorziet er met betrekking tot de voor de in het A-segment opgenomen afschrijvingen in dat:
a. de afschrijvingen ten laste van het budget in 2009 en 2010 doorlopen;
b. de immateriële vaste activa die ultimo 2010, met inachtneming van de reguliere afschrijvingen 2010 resteren, volledig ten laste van de budgetten 2010 worden afgeschreven.
De Beleidsregel Compensatie IVA 2010 (BR-CU-2002; geldend van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010) voorziet in een volledige vergoeding voor afschrijvingen van immateriële vaste activa die aan het A-segment kunnen worden toegerekend. De Beleidsregel Compensatie IVA 2010 vermeldt, voor zover van belang:
ʺ 3. Toepassingsbereik
3.1.
Deze beleidsregel is van toepassing op:
a. immateriële vaste activa (IVA) conform definitie NZa-nacalculatieformulier / NZI-rekeningschema die
(i) in de jaarrekening 2008 als IVA waren geclassificeerd of
(ii) in eerdere jaarrekeningen als IVA waren geclassificeerd en in de jaarrekening 2008 waren geclassificeerd als financiële vaste activa of op basis van de aanvulling op de RJ-uiting 2008-2 als materiële vaste activa
(iii) in de jaarrekening 2007 zijn afgeboekt onder gelijktijdige opneming van een vordering op de overheid van dezelfde omvang met verwijzing naar afschaffing van het bouwregime;
b. (nieuwe) asbestproblemen en plankosten van lopende of na 2008 in gebruik genomen / te nemen bouwprojecten met WTZi-vergunning of gerealiseerd uit de trekkingsruimte waarvan activering uiterlijk in de jaarrekening 2010 plaatsvindt.ʺ
2. Appellante heeft met het nacalculatieformulier 2010 een verzoek ingediend voor versnelde afschrijving van een bedrag van € 11.030.190 voor aan het A-segment toe te rekenen immateriële vaste activa en een bedrag van € 1.342.280 voor aan het B-segment toe te rekenen immateriële vaste activa. Verweerster heeft van dit verzoek een bedrag van € 1.586.583 gehonoreerd en het verzoek voor het overige afgewezen. In de beslissing op bezwaar heeft verweerster een aanvullend bedrag van € 676.490 toegekend. Het totale bedrag dat volgens het bestreden besluit versneld kan worden afgeschreven bedraagt € 2.263.073. Het resterende bedrag van de aanvraag heeft verweerster ook in bezwaar afgewezen. In geschil is of verweerster het resterende bedrag terecht heeft afgewezen.
3. Definitie immateriële vaste activa
3.1
Appellante heeft bezwaren tegen de door verweerster gehanteerde definitie van het begrip immateriële vaste activa in de Beleidsregels Compensatie IVA 2010 en Overgangsregime kapitaallastenvergoeding. Appellante voert aan – samengevat weergegeven – dat op grond van onderdeel 3.1. onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 ziekenhuizen aanloopverliezen en (oude) plankosten versneld kunnen afschrijven wanneer zij die toevallig als immateriële vaste activa op de balans hadden staan. Ziekenhuizen die deze kosten anders hadden geboekt mogen dit niet. Dit verschil in behandeling is volgens appellante niet te rechtvaardigen en in strijd met de eisen van een redelijke beleidsbepaling. Evenmin is volgens appellante te rechtvaardigen dat onderdeel 3.1, onder b, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 zich beperkt tot plankosten van projecten die na 2008 in gebruik genomen zijn of zullen worden. Het is volgens appellante billijk om ook plankosten van projecten die eerder in gebruik zijn genomen, te vergoeden. Appellante betwist voorts dat verweerster in beide beleidsregels is uitgegaan van hetzelfde begrip immateriële vaste activa. De Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding is in november 2008 gepubliceerd. Ziekenhuizen konden bij de nacalculatie in 2009 voor het eerst hun aan het B-segment toe te rekenen immateriële vaste activa voor versnelde afschrijving opvoeren. Verweerster heeft deze aanvragen zonder inhoudelijke beoordeling toegewezen. In 2010 en 2011 heeft verweerster de aanvragen voor aan het B-segment toe te rekenen immateriële vaste activa echter beoordeeld volgens de definitie immateriële vaste activa in de Beleidsregel Compensatie IVA 2010.
3.2
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat op grond van onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 plankosten die als materiële vaste activa op de balans waren geboekt niet voor versnelde afschrijving in aanmerking komen, niet af doet aan de rechtmatigheid van deze beleidsregel, nu deze beleidsregel beoogde op een uitvoerbare wijze een in beginsel beperkte hoeveelheid middelen toe te kennen. De omstandigheid dat verweerster op grond van onderdeel 3.1, onder b van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 alleen de asbestsaneringskosten en plankosten van na 2008 in gebruik genomen bouwprojecten voor versnelde afschrijving in aanmerking heeft laten komen, doet evenmin af aan de rechtmatigheid van deze beleidsregel, nu deze maatregel is getroffen om te voorkomen dat ziekenhuizen lopende bouwprojecten zouden staken vanwege wijzigingen in de bekostiging van kapitaallasten.
Verder stelt verweerster zich op het standpunt dat zij terecht voor beide beleidsregels dezelfde definitie van immateriële vaste activa heeft gebruikt. Immateriële vaste activa zijn, net als gebouwen, naar hun aard niet toe te rekenen aan het A- of het B-segment. Verweerster heeft alle aangevraagde vergoedingen voor immateriële activa in 2009 gehonoreerd. Zij is er destijds vanuit gegaan dat wat onder immateriële vaste activa was geboekt overeenstemde met wat door het College Bouw Zorginstellingen was goedgekeurd als immateriële vaste activa. Er was in 2009 € 160 miljoen beschikbaar en er is uiteindelijk ruim € 700 miljoen toegekend. Daarom is in de jaren daarna de controle op de aangevraagde vergoedingen geïntensiveerd. Materieel is er in de toepassing van de beleidsregels echter geen verandering beoogd.
3.3
Het College heeft in zijn uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:182) de keuze van verweerster om in onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 een strikte definitie van het begrip immateriële vaste activa op te nemen waarbij wordt verwezen naar de classificatie van deze activa in de jaarrekening 2008 of eerdere jaarrekeningen van een instelling niet onredelijk geacht. In die uitspraak heeft het College eveneens overwogen dat verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de post voor plankosten van vergunningplichtige projecten van vóór 2009 niet valt onder onderdeel 3.1, onder a of b, van deze beleidsregel. Voor de overwegingen daarover verwijst het College naar zijn uitspraak van 6 mei 2014.
Voor zover appellante aanvoert dat verweerster in beide beleidsregels niet is uitgegaan van dezelfde definitie van het begrip immateriële vaste activa overweegt het College als volgt. Op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding en de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 komen immateriële vaste activa onder voorwaarden voor versnelde afschrijving in aanmerking. Een deel van deze immateriële vaste activa wordt toegerekend aan het A-segment en een deel wordt toegerekend aan het B-segment. Het gaat in beide beleidsregels echter om dezelfde immateriële vaste activa. De omstandigheid dat verweerster in 2009 het bedrag dat ziekenhuizen als immateriële vaste activa hadden aangevraagd, niet of minder intensief heeft getoetst, laat onverlet dat het in beide beleidsregels en in de jaren 2009, 2010 en 2011 steeds om dezelfde definitie gaat. De argumenten die appellante aanvoert werpen hierop geen ander licht.
4. De berekening van het bedrag
4.1
Appellante betwist voorts de berekening die verweerster gemaakt heeft van het bedrag dat voor versnelde afschrijving in aanmerking komt. Appellante voert allereerst aan dat de berekening van de afschrijving immateriële vaste activa 2008 dient te worden gebaseerd op de nacalculatie (rekenstaat) en niet op de jaarrekening. Voorts voert appellante aan dat de post "investering immateriële vaste activa 2008" ten bedrage van € 2.384.269 wel degelijk plankosten betreft die voor versnelde afschrijving op basis van de beide beleidsregels in aanmerking komen. Volgens appellante heeft zij nog recht op een aanvullende afschrijving ten bedrage van € 780.167.
4.2
Verweerster heeft in de nadere schriftelijke inlichtingen na de heropening van het onderzoek geconstateerd dat bij appellante het bedrag uit de jaarrekening voor de post afschrijving immateriële vaste activa niet aansluit op het bedrag uit de nacalculatie. Bij een berekening op basis van de nacalculatie zou aan appellante een additioneel bedrag van € 153.794 moeten worden toegekend. Maar, zo betoogt verweerster, zij heeft bij de herberekening ontdekt dat zij de post "investering immateriële vaste activa 2008" abusievelijk heeft aangemerkt als post waarop op basis van de beleidsregels versneld zou kunnen worden afgeschreven. Volgens verweerster heeft appellante jarenlang ten onrechte op deze investering afgeschreven ten laste van het budget en ten onrechte een bedrag van € 740.179 versneld afgeschreven op basis van de Beleidsregel compensatie IVA 2010. Verweerster kan de toekenning van dit bedrag niet ongedaan maken, maar het is wel een omstandigheid die eraan in de weg staat dat appellante aanspraak maakt op nog een additionele afschrijving.
4.3
Tussen partijen is niet meer in geschil dat de berekening van de afschrijving immateriële vaste activa 2008 in het geval van appellante had dienen te worden gebaseerd op de nacalculatie (rekenstaat) en niet op de jaarrekening. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de post "investering immateriële vaste activa 2008" terecht dan wel abusievelijk voor versnelde afschrijving op basis van de Beleidsregels Compensatie IVA 2010 en Overgangsregime kapitaallastenvergoeding in aanmerking is gebracht. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het College overweegt dat verweerster in het primaire besluit de post "investering immateriële vaste activa 2008" heeft geaccepteerd als post die voor versnelde afschrijving in aanmerking kwam. Ter hoorzitting in de bezwaarfase hebben partijen deze investering en de afschrijving daarop besproken. In het bestreden besluit heeft verweerster de acceptatie van deze plankosten als investering immateriële vaste activa 2008 ten bedrage van € 2.384.269 gehandhaafd. Nu deze post besproken is in de bezwaarfase en verweerster deze post in het bestreden besluit, waarin een extra bedrag van € 676.490 is gehonoreerd, heeft gehandhaafd als in aanmerking komend voor versnelde afschrijving, ligt het op de weg van verweerster om aan te tonen dat zij dat ten onrechte heeft gedaan.
Verweerster heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij de post ten onrechte heeft geaccepteerd, een e-mail overgelegd van 16 maart 2009. Appellante heeft een e-mail overgelegd van verweerster van 14 mei 2009. Uit de door partijen overgelegde mailwisseling blijkt dat de post onderwerp van discussie tussen partijen is geweest. Beide mails dateren van vóór de hoorzitting van 17 januari 2012. Ter zitting bij het College op 13 april 2015 heeft verweerster verklaard dat zij tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase tot de conclusie is gekomen dat de post ten onrechte door haar is geaccepteerd als vallend onder de Beleidsregels Compensatie IVA 2010 en Overgangsregime kapitaallastenvergoeding. Nu verweerster desondanks de post in het bestreden besluit zonder enige kanttekening heeft geaccepteerd, staat het haar niet vrij om daarop terug te komen. Zij kan de door haar overgelegde e-mail niet wederom opvoeren om te betogen dat het bestreden besluit op dit onderdeel onjuist is. Het feit dat een ander onderdeel van het bestreden besluit ter discussie gesteld wordt, maakt dat niet anders. Voor het overige heeft verweerster niets aangevoerd om haar stelling te onderbouwen. Het College gaat er daarom vanuit dat de plankosten ten bedrage van € 2.384.269 voor versnelde afschrijving op grond van de beleidsregels in aanmerking komen.
Het College zal vervolgens op basis van de standpuntenwisseling over en weer ten aanzien van de door verweerster in beroep gemaakte herberekening een nieuwe berekening maken. Het doel daarbij is eerst vast te stellen op welk bedrag aan versnelde afschrijving appellante recht heeft, vervolgens vast te stellen wat appellante heeft ontvangen, om daarna vast te stellen op welk additioneel bedrag appellante nog recht heeft. Het College baseert zich daarbij op door partijen overgelegde gegevens.
2007
Tussen partijen is het saldo IVA ultimo 2006, de investeringen IVA 2007 en de afschrijvingen IVA 2007 niet meer in geschil. Het saldo IVA 2007 bedraagt € 1.894.781.
2008
Over de investering IVA 2008 heeft appellante aangevoerd dat verweerster ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een terugname van geheel afgeschreven activa ten bedrage van € 133.592. Voorts heeft appellante gesteld dat verweerster ten onrechte € 148.000 als desinvestering heeft afgetrokken van de investering van € 2.532.124. Ter zitting heeft appellante verklaard dat beide zaken elkaar opheffen. Het College is van oordeel dat verweerster terecht de desinvestering in 2008 heeft afgetrokken van de investering in 2008, zodat zij in het bestreden besluit de investering in IVA in 2008 op € 2.384.269 heeft kunnen vaststellen.
Verweerster stelt dat de afschrijvingen IVA 2008 € 184.371 bedragen, waarvan € 59.603 voor de plankosten 2008. Daarnaast bevat dit bedrag nog andere afschrijvingen, onder meer de bouwrente van € 114.239. Volgens appellante is € 188.976 afgeschreven, waarvan € 63.303 voor de plankosten 2008. Het College overweegt dat het verschil tussen partijen veroorzaakt wordt door het feit dat verweerster van de investering in de plankosten van € 2.532.124 de desinvesteringen van € 148.000 heeft afgetrokken, hetgeen ook doorwerkt in de afschrijvingen. Het College zal in zijn berekening daarom de afschrijving IVA 2008 op € 184.371 vaststellen. Daarmee stelt het College het saldo IVA ultimo 2008 vast op € 4.094.679 (€ 1.894.781 + € 2.384.269 - € 184.371)
In de herberekening na de heropening van het onderzoek heeft verweerster het deel dat aan het B-segment wordt toegerekend gebaseerd op de verhouding 0,65875132 (A-segment): 0,34124868 (B-segment). Appellante heeft tegen deze berekening geen ander argument aangevoerd dan dat zij € 1.244.811 heeft ontvangen. Het College is daarom van oordeel dat van het saldo IVA ultimo 2008 € 1.397.304 aan het B-segment moet worden toegerekend en dat het restant IVA A-segment dus ultimo 2008 € 2.697.375 bedraagt. Het bedrag van € 1.397.304 komt op grond van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding voor versnelde afschrijving in aanmerking.
2009 en 2010
Verweerster heeft de afschrijving IVA 2009 en 2010 herberekend op € 531.513 en € 767.369. Volgens appellante bedraagt de afschrijving IVA voor elk van beide jaren € 417.274. Appellante heeft ter zitting uitgelegd dat het verschil veroorzaakt wordt doordat verweerster de jaarlijkse afschrijving op de bouwrente ten bedrage van € 114.239 bij de afschrijving heeft opgeteld. Dit bedrag is volgens appellante echter een onderdeel van het in het nacalculatieformulier opgenomen bedrag. Daarnaast heeft appellante erop gewezen dat verweerster in haar herberekening ten onrechte de afschrijving op investeringen die in 2010 zijn gedaan, bij de afschrijvingen IVA 2010 heeft opgeteld. Deze investeringen komen echter niet voor versnelde afschrijving volgens de beleidsregels in aanmerking en moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten. Verweerster heeft desgevraagd ter zitting niet in het nacalculatieformulier kunnen aanwijzen of, en zo ja waar, de bouwrente afzonderlijk in het nacalculatieformulier is opgenomen.
Het College is van oordeel dat appellante terecht heeft aangevoerd dat de afschrijving op de investeringen die in 2010 zijn gedaan niet in de berekening moet worden betrokken. Voorts heeft verweerster niet aannemelijk gemaakt dat de afschrijving op de bouwrente moet worden opgeteld bij de in het nacalculatieformulier opgenomen bedragen voor immateriële vaste activa. Het College is daarom van oordeel dat appellante terecht heeft gesteld dat de afschrijvingen IVA 2009 en 2010 voor beide jaren € 417.274 bedragen. Het College stelt vast dat het saldo A-segment ultimo 2010 € 1.862.827 (2.697.375 - 417.274 - 417.274) bedraagt. Het bedrag van € 1.862.827 komt op grond van onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 voor versnelde afschrijving in aanmerking.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op grond van onderdeel 3.1 onder b, van Beleidsregel Compensatie IVA 2010 een bedrag van € 1.018.551 versneld mag afschrijven.
Het College stelt vast dat appellante op grond van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 een bedrag van € 2.881.378 (€ 1.862.827 + € 1.018.551) versneld mag afschrijven. Het totaalbedrag dat op grond van beide beleidsregels voor versnelde afschrijving in aanmerking komt bedraagt € 4.278.682 (1.397.304 + € 2.881.201). Volgens verweerster heeft appellante € 3.507.884 (€ 1.244.811 + € 2.263.073) ontvangen. Het College stelt vast dat appellante nog een additioneel bedrag als versnelde afschrijving toekomt van € 770.798. (€ 4.278.682 € 3.507.884).
De conclusie is dat de gronden die appellante aanvoert tegen de berekening van het bedrag dat voor versnelde afschrijving in aanmerking komt, slagen.
5. Gelijkheidsbeginsel
5.1
Voorts voert appellante aan dat er sterke aanwijzingen zijn dat verweerster haar beleidsregels niet consequent heeft toegepast. Volgens appellante is verweerster bij een aantal met name genoemde ziekenhuizen overgegaan tot versnelde afschrijving, terwijl niet werd voldaan aan de criteria van de beleidsregels. Verder heeft verweerster aanloopkosten uit 2007 en 2008 vergoed, terwijl de tekst van onderdeel 3.1, onder a, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 daarvoor geen ruimte biedt.
Ook heeft appellante gewezen op de toezegging van de minister aan het Erasmus MC, inhoudende dat het Erasmus MC kosten van toekomstige nieuwbouw, die buiten het toepassingsgebied van de Beleidsregel Overgangsregime kapitaallastenvergoeding liggen, toch volgens die beleidsregel mag afschrijven. Bovendien is de toepassingsduur van die beleidsregel ten behoeve van het Erasmus MC verlengd van drie naar tien jaar en is het aanvangsgarantiepercentage verhoogd terwijl het jaarlijkse afbouwpercentage is verlaagd. In verband hiermee heeft appellante op grond van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het College verzocht om verweerster en de minister te verzoeken een overzicht te verstrekken van alle ziekenhuizen ten behoeve waarvan een ruimere uitleg is gegeven aam de Beleidsregel overgangsregime kapitaallastenvergoeding en/of de Beleidsregel Compensatie IVA 2010, inclusief alle daarop betrekking hebbende stukken.
5.2.
Verweerster betwist dat zij bij de door appellante genoemde ziekenhuizen zich niet aan de criteria van de beleidsregels heeft gehouden. In de door appellante genoemde voorbeelden was de versnelde afschrijving namelijk op grond van onderdeel 3.1, onder a, of onderdeel 3.1, onder b, van de Beleidsregel Compensatie IVA 2010 toegestaan.
Verweerster ziet niet waarom het College toepassing zou moeten geven aan artikel 8:45 Awb in verband met de toezegging van de minister aan het Erasmus MC uit 2009. De minister heeft zich in september 2014 op het standpunt gesteld dat de door haar ambtsvoorganger gedane toezegging niet in overeenstemming lijkt met de regels die gelden ten aanzien van staatssteun en haar eigen beleidslijn. De onderhavige procedure betreft een geschil tussen appellante en verweerster over de toepassing van de overgangsregeling voor kapitaallasten van ziekenhuizen. Verweerster heeft voor het Erasmus MC geen ruimere toepassing gegeven aan die overgangsregeling. Van ongelijke behandeling is reeds daarom geen sprake. Verweerster heeft evenmin voor andere ziekenhuizen dan Erasmus MC een ruimere toepassing gegeven aan de overgangsregelingen. Het overzicht van "andere ziekenhuizen aan wie een bijzondere overgangsregeling voor de vergoeding van kapitaallasten is toegezegd" bestaat niet en kan om die reden niet worden verstrekt.
5.3
Het College overweegt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerster de beleidsregels bij de door appellante genoemde ziekenhuizen niet juist heeft toegepast. Verder heeft appellante niet onderbouwd dat de toezegging aan het Erasmus MC te maken heeft met de hier aan de orde zijnde IVA-problematiek zodat er geen sprake is van een gelijk geval. Daarom heeft het College geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan 8:45, eerste en tweede lid, Awb, nu niet aannemelijk is gemaakt dat in gelijke gevallen anders is gehandeld dan in het geval van appellante. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
6. Het beroep is gegrond. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien omdat verweerster het additionele bedrag van € 770.798 dat voor versnelde afschrijving in aanmerking komt nog in een tariefbeschikking moet verwerken. Daarom zal het College verweerster de opdracht geven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het College veroordeelt verweerster in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.675,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor het bijwonen van twee nadere zittingen, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.675,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.L. Verbeek en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder