ECLI:NL:CBB:2015:291

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 augustus 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
14/629
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Innovatiekrediet door de minister van Economische Zaken wegens onvoldoende vertrouwen in financiering

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 augustus 2015, betreft het een beroep van Optixolar B.V. tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een Innovatiekrediet door de minister van Economische Zaken. De aanvraag werd afgewezen op 1 april 2014, omdat de minister onvoldoende vertrouwen had in de technische haalbaarheid van het project en de mogelijkheid van de aanvrager om de benodigde financiering te verkrijgen. Optixolar B.V. had een krediet aangevraagd van € 349.546,- voor het project "Optica + Solar = Optixolar", met totale projectkosten van € 699.092,-. De minister stelde dat er geen concrete bewijsstukken waren over de financiering en dat de aanvrager niet had aangetoond dat de benodigde middelen daadwerkelijk beschikbaar waren.

Na de afwijzing heeft Optixolar B.V. bezwaar gemaakt, maar het bestreden besluit van de minister om de aanvraag af te wijzen werd gehandhaafd. Het College oordeelde dat de minister voldoende gelegenheid had geboden aan de aanvrager om de financiering aan te tonen, maar dat Optixolar B.V. hierin niet was geslaagd. De gemachtigde van de aanvrager heeft tijdens de zitting op 3 juli 2015 betoogd dat de minister niet duidelijk genoeg was over de vereisten voor de financiering en dat er onduidelijkheid bestond over de beoordeling van de aanvraag.

Het College concludeerde dat de minister de afwijzing terecht had gehandhaafd, omdat de aanvrager niet had aangetoond dat zij in staat was om de project- en bedrijfskosten in de projectfase te financieren. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en objectieve onderbouwing van financiering bij aanvragen voor subsidies en innovatiekredieten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 14/629
27303

Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 augustus 2015 in de zaak tussen

Optixolar B.V., te Asperen, appellante

(gemachtigde: mr. M.A. Slagter),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om verlening van subsidie in het kader van de Subsidieregeling Innoveren, hoofdstuk 3 Innovatiekrediet (Subsidieregeling) afgewezen.
Bij een ongedateerd besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. De gemachtigde van appellante is verschenen en [naam 1] . De gemachtigde van verweerder is verschenen, bijgestaan door [naam 2] , werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Overwegingen
1. Het College gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft op 23 januari 2014 een aanvraag ingediend in het kader van de Subsidieregeling voor een krediet ten bedrage van € 349.546,- voor het project “Optica + Solar = Optixolar”. De totale projectkosten heeft appellante in haar aanvraag begroot op € 699.092,-.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten, dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de ondernemer het ontwikkelingstraject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren en dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de ondernemer het ontwikkelingstraject in technische zin tot een succes kan maken. Met betrekking tot de financiering heeft verweerder uiteengezet dat geen overeenkomst is aangeleverd waaruit blijkt dat de financiering door de aandeelhouders heeft plaatsgevonden en dat er wel een intentieverklaring is, maar dat niet duidelijk is tot welke extra nieuwe financiering dit zou moeten leiden en of beide (verwachte) aandeelhouders wel over de noodzakelijke middelen beschikken.
1.3
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4
Bij e-mail van 28 mei 2014 heeft verweerder appellante meegedeeld dat “de financiering van het eigen aandeel tijdens de projectfase hard onderbouwd [moet] zijn. Dat wil zeggen dat duidelijk is uit welke bronnen of van welke financiers de benodigde middelen zullen worden betrokken en dat aangetoond is dat deze middelen ook daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn.”. Op 4 juni 2014 heeft verweerder appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord. In het hiervan opgemaakte verslag staat dat “RVO vraagt om een harde onderbouwing voor wat betreft de financiering en of het bedrijf de plannen zelf kan financieren”.
1.5
Bij e-mailberichten van 8 juni 2014, 12 juni 2014, 15 juli 2014, 18 juli 2014 en 29 juli 2014 heeft appellante informatie omtrent de financiering verstrekt aan verweerder.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Verweerder heeft daartoe, kort samengevat, het volgende uiteengezet. Bij de beoordeling van de vraag of een aanvrager het ontwikkelingstraject en de daarop volgende fase van commercialisatie zal kunnen financieren wordt gekeken naar de financiële situatie van de gehele onderneming. Daarbij geldt als vast criterium dat de financiering van de project- en bedrijfskosten in de projectfase aangetoond moet zijn. Het innovatiekrediet is namelijk bedoeld om technische risico’s af te dekken en dient ook terugbetaald te worden indien een project slaagt. Volgens verweerder mag bij het begin van het project dan ook geen onzekerheid bestaan over de vraag of de subsidieaanvrager in staat is om het project en het bedrijf gedurende de projectfase te financieren. Voor verweerder moet, voordat het krediet wordt toegekend, duidelijk zijn uit welke bronnen of van welke financiers de benodigde middelen zullen worden betrokken en aangetoond zijn dat deze middelen ook daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn. Volgens verweerder houdt dat onder meer in dat uit overeenkomsten en verklaringen moet blijken, wanneer welk bedrag tegen welke voorwaarden beschikbaar zal zijn. Appellante heeft in de bezwaarfase weliswaar diverse malen aangegeven dat zij een financier had aangetrokken, maar zij heeft niet kunnen onderbouwen dat voor het project voldoende financiering daadwerkelijk beschikbaar is. Uit de door appellante toegestuurde gegevens blijkt niet concreet op welk moment via deze partijen welk bedrag beschikbaar zal zijn voor de financiering van het project en het bedrijf.
3. Appellante betoogt dat verweerder haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat zij niet zou hebben aangetoond dat zij de bedrijfs- en projectkosten in de projectfase kan financieren. Een financier heeft zich na de afwijzing van de aanvraag op 1 april 2014 teruggetrokken en appellante heeft een deel van de financiering van het project op andere wijze moeten voorzien. Zij slaagde erin om andere partijen te interesseren in het project en zij heeft RVO telkens op de hoogte gehouden van de stand van zaken ten aanzien van haar besprekingen met derden ter financiering van het project. Daarbij heeft zij benadrukt dat haar aandeelhoudster zo nodig zelf voor aanvullende financiering kon zorgen. Indien verweerder die toezegging onvoldoende achtte, had verweerder appellante in staat moeten stellen om haar aandeelhoudster om een formele bevestiging daarvan te vragen. Appellante heeft in beroep een verklaring overgelegd van haar aandeelhoudster dat zij bereid is een bedrag van € 123.846,- te investeren. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat verweerder haar zou informeren als hij de financiering van het project volledig met bewijsstukken onderbouwd had willen zien en daarbij ook een termijn zou hebben gesteld. Verweerder heeft dit niet gedaan, maar heeft in plaats daarvan haar bij e-mailbericht van 29 juli 2014 plotseling meegedeeld dat het bestreden besluit al was genomen op basis van informatie zoals die op 18 juli 2014 beschikbaar was. Voorts heeft verweerder niet eenduidig aangegeven welke maatstaven hij in de praktijk hanteerde bij de beoordeling van een aanvraag om een Innovatiekrediet. Nu in artikel 3.7, eerste lid, van de Subsidieregeling sprake is van “vertrouwen”, verkeerde appellante in de veronderstelling dat de financiering niet spijkerhard behoefde te zijn.
4. Verweerder is van mening dat hij appellante voldoende in de gelegenheid heeft gesteld en/of duidelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar op basis van de tot dan toe ingebrachte stukken. Immers, in de afwijzing van de aanvraag van appellante op 1 april 2014 heeft verweerder al gemeld dat er onvoldoende vertrouwen was in de financiering van het project en de commercialisatie. In de daarop volgende mailwisseling met appellante en in de bezwaarfase is appellante meermalen in de gelegenheid gesteld de stukken voor de beoordeling van de financiering van het project aan te leveren. Verweerder heeft appellante bij herhaling bericht over de afhandeling van haar mails en de betekenis van de ingediende stukken. Appellante heeft, hoewel uitdrukkelijk daartoe in de gelegenheid gesteld, nagelaten de financiering van het project met objectief verifieerbare informatie voldoende concreet te onderbouwen. Verweerder is in bezwaar uitgegaan van het overzicht dat appellante aan verweerder op 15 juli 2014 ter beschikking heeft gesteld. Hierin heeft appellante te kennen gegeven voor de financiering van de projectkosten nog een bedrag van € 276.000,- nodig te hebben. In eerdergenoemd overzicht heeft appellante een aantal mogelijke bronnen van financiering genoemd voor dit bedrag. Deze mogelijke bronnen zijn door verweerder beoordeeld in bezwaar.
5.1
Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd op de grond dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Het College overweegt daarover het volgende.
5.2
Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling, zoals die luidde ten tijde van belang, beslist de minister afwijzend op een aanvraag indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidie-ontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren.
In de toelichting op de Subsidieregeling (Stcrt. 2008, 243, p. 25) is met betrekking tot deze afwijzingsgrond het volgende vermeld:
“In de tweede plaats wordt een aanvraag afgewezen als er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Deze afwijzingsgrond wijkt in die zin af van artikel 23, onderdeel b, van het Kaderbesluit EZ-subsidies dat ook de fase van commercialisatie wordt betrokken bij de beoordeling. Reden hiervoor is dat voorkomen moet worden dat een onderneming na een succesvolle ontwikkeling onvoldoende middelen heeft voor commercialisatie. Juist de fase van commercialisatie zal een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie; dit is één van de drijfveren om deze projecten te ondersteunen. Daarnaast is de fase van commercialisatie van belang in verband met de verplichting de subsidie terug te betalen. Bij de beoordeling van de vraag of de aanvrager het technische of klinische ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie zal kunnen financieren, wordt gekeken naar de financiële situatie van de hele onderneming.”
5.3
Het College is van oordeel dat de door verweerder ter zake aangelegde maatstaf, inhoudende dat de financiering van de project- en bedrijfskosten in de projectfase aangetoond moet zijn, geplaatst tegen de achtergrond van artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling, een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling of bij verweerder voldoende vertrouwen bestaat dat de subsidie-ontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren. Anders dan appellante heeft gesuggereerd, kan de door verweerder gegeven invulling aan de in artikel 3.7, eerste lid, onder b, van de Subsidieregeling neergelegde afwijzingsgrond dan ook niet als een te zware invulling van de wettelijke tekst worden aangemerkt, terwijl van een nadere – steeds zwaardere – invulling van voornoemd artikel door verweerder in de loop van de procedure evenmin sprake is. Verweerder heeft, ook waar hij overweegt dat appellante heeft nagelaten de financiering van het project met objectief verifieerbare informatie voldoende concreet te onderbouwen, de maatstaf aangelegd dat de financiering van de project- en bedrijfskosten in de projectfase aangetoond moet zijn.
5.4
Het betoog van appellante dat verweerder niet voldoende duidelijk heeft aangegeven, welke maatstaven hij in de praktijk hanteerde bij de beoordeling van de aanvraag om een innovatiekrediet, faalt. Verweerder heeft appellante immers bij e-mailbericht van 28 mei 2014, ter voorbereiding op de hoorzitting, en op de hoorzitting zelf, bericht dat de financiering van het eigen aandeel tijdens de projectfase hard onderbouwd moet zijn en dat dit betekent dat duidelijk moet zijn uit welke bronnen of van welke financiers de benodigde middelen zullen worden betrokken en dat aangetoond is dat deze middelen ook daadwerkelijk beschikbaar zijn.
5.5
Het College is voorts van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat appellante de financiering van de project- en bedrijfskosten in de projectfase niet heeft aangetoond. In haar e-mailberichten van 15 en 18 juli 2015 heeft appellante verweerder nader geïnformeerd over de stand van de financiering en daarbij aangegeven dat op dat moment nog een resterend bedrag van € 276.000,- bijeen moest worden gebracht. Blijkens voornoemde e-mailberichten heeft appellante hiervoor wel een aantal bronnen van financiering genoemd, maar appellante heeft niet aangetoond dat deze middelen ook daadwerkelijk beschikbaar zullen komen, omdat appellante geen overeenkomsten en verklaringen heeft overgelegd waaruit dit blijkt. Dat appellante in haar e-mailbericht van 29 juli 2014 te kennen heeft gegeven dat het nog bijeen te brengen bedrag verder was verminderd tot € 101.000,- en daarmee volgens appellante vrijwel zeker was dat het benodigde budget rond te krijgen was, doet geen afbreuk aan de conclusie van verweerder in het bestreden besluit. Appellante heeft ook met de op 29 juli 2014 verstrekte informatie niet aangetoond dat zij haar aandeel van de project- en bedrijfskosten in de projectfase kan financieren.
5.6
Het College is voorts van oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit voldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Anders dan appellante heeft gesteld, hoefde verweerder appellante naar aanleiding van de door haar op 15 en 18 juli 2014 verstrekte informatie niet nog eens erop te wijzen dat zij de financiering van het project met bewijsstukken diende te onderbouwen en hoefde hij haar hiervoor geen termijn te stellen. Appellante is in de bezwaarfase voldoende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij de projectkosten in de projectfase kan financieren en de stukken voor de beoordeling hiervan aan te leveren. De omstandigheid dat verweerder enkele dagen vóór afloop van de tot en met 5 augustus 2014 (verlengde) beslistermijn op het bezwaar heeft beslist en dat appellante, naar zij heeft gesteld, erop heeft vertrouwd dat zij tot en met 5 augustus 2014 de tijd had om informatie te verstrekken en/of stukken aan te leveren, doet aan het hiervoor overwogene niet af. De (verlengde) beslistermijn is een termijn waarbinnen het bestuur op het bezwaar dient te beslissen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij appellante de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij niet eerder dan de laatste dag van de beslistermijn zou beslissen en dat appellante nog stukken voor de beoordeling van de financiering van het project mocht aanleveren.
5.7
Tot slot is het College van oordeel dat de door appellante in beroep overgelegde stukken ter onderbouwing van de financiering van het project niet kunnen afdoen aan de juistheid van de conclusie van verweerder dat appellante de financiering van de project- en bedrijfskosten in de projectfase niet heeft aangetoond. Uit artikel 4.2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat de aanvrager de gegevens en bescheiden moet verschaffen die voor een beslissing op de aanvraag nodig zijn, voor zover zij daarover redelijkerwijs kan beschikken, volgt, in samenhang bezien met de systematiek van de Subsidieregeling, dat appellante hier gehouden was uiterlijk in de bestuurlijke besluitvormingsfase deze gegevens te verschaffen. Het voorgaande betekent dat de verklaring van garantstelling van de aandeelhouders van 14 oktober 2014 en de (onderbouwde) toezegging van de medewerkers om voor een lager uurtarief dan het subsidietarief te werken te laat zijn ingebracht. Reeds hierom kunnen deze omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat verweerder de afwijzing van de aanvraag niet had mogen handhaven op de grond dat er onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante het project en daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren.
5.8
Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe