ECLI:NL:CBB:2015:310

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
AWB 14/757
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E. Dijt
  • R.R. Winter
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning koelhuis als grensinspectiepost in Rotterdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 september 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag van Blankendaal Coldstores B.V. om haar koelhuis in Ridderkerk te erkennen als grensinspectiepost. De aanvraag werd afgewezen op basis van nieuw beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), dat stelt dat aanvragen voor erkenning van nieuwe keurpunten in het havengebied van Rotterdam alleen in behandeling worden genomen als de locatie zich op de Maasvlakte, in het Eemhavengebied of het Waalhavengebied bevindt en bovendien een Rotterdams havennummer heeft. Het College oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat het koelhuis niet aan deze locatiecriteria voldeed. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel werd door het College verworpen, omdat de criteria niet in strijd waren met de geldende Europese en nationale regelgeving. De appellante had niet kunnen aantonen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het College concludeerde dat de NVWA binnen haar discretionaire bevoegdheid had gehandeld en dat de afwijzing van de aanvraag niet onredelijk was. De uitspraak bevestigde dat het beleid van de NVWA, dat gericht is op een efficiënte inzet van controleurs, de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/757
11220

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2015 in de zaak tussen

Blankendaal Coldstores B.V. te Tuitjenhorn, appellante

(gemachtigden: mr. ing. B.J.B. Boersma, mr. T. Jonker),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman en mr. J.W.R. Markhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2014 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om de Europese Commissie voor te stellen om haar koelhuis te Ridderkerk te plaatsen op de lijst van erkende grensinspectieposten, afgewezen.
Bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Partijen zijn verschenen bij voormelde gemachtigden. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Bij beschikking van 10 april 2015 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder om nadere inlichtingen verzocht.
Verweerder heeft met een brief van 15 mei 2015 nadere inlichtingen verstrekt. Appellante heeft hierop met een brief van 5 juni 2015 gereageerd.
Partijen hebben bij brieven van onderscheidenlijk 12 juni 2015 en 6 juli 2015 toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft bij brief van 27 maart 2014 aan verweerder de aanvraag (aanvraag) gedaan haar koelhuis op het adres Handelsweg 50 in Ridderkerk (koelhuis) te erkennen als zogenoemde Sub inspectiepost (SIP) binnen het gebied van de Buitengrens Inspectiepost (BIP) Rotterdam, een erkende grensinspectiepost voor het verrichten van veterinaire controles van dieren, respectievelijk producten van dierlijke oorsprong, afkomstig uit landen die niet behoren tot de Europese Unie.
1.2.
Verweerder heeft met het primaire besluit de aanvraag van appellante afgewezen. Daartoe heeft hij - samengevat – overwogen dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat een inspectiecentrum kan voordragen bij de Europese Commissie voor plaatsing op de lijst van erkende grensinspectieposten; dat de lidstaat ruimte heeft tot het maken van een beleidsmatige afweging bij het doen van een dergelijke voordracht; dat hij bij deze afweging van doorslaggevend belang acht de noodzaak van een doelmatige inzet van medewerkers en daarmee de waarborg van een effectieve uitvoering van de veterinaire controles, en dat hij, gelet op dit beleidsuitgangspunt,met betrekking tot BIP Rotterdam in voorkomende gevallen alleen nog aanvragen in positieve overweging neemt indien het locaties betreft die zijn gelegen op korte afstand van de losplaatsen binnen de haven, te weten de Maasvlakte of het Eem- en Waalhavengebied; dat het bovendien moet gaan om een locatie die is gelegen in een gebied met een Rotterdams havennummer en dat de ligging van het koelhuis niet aan deze criteria voldoet.
1.3.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 97/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht (Richtlijn) moet een grensinspectie-post zijn gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van binnenkomst op het grondgebied van Nederland. Uit artikel 3, eerste lid, van de Beschikking 2001/812/EG van de Commissie van 21 november 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van grensinspectieposten belast met veterinaire controles van producten uit derde landen die in de Gemeenschap worden gebracht (Beschikking) volgt dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet aan de Commissie voor te stellen om een grensinspectiepost officieel te erkennen. Ter uitvoering van die bevoegdheid en mede ter invulling van het begrip ‘onmiddellijke nabijheid’ hanteert verweerder als beleidsregel dat voor het havengebied van Rotterdam nieuwe aanvragen tot erkenningen van nieuwe keurpunten slechts in behandeling worden genomen wanneer de locatie gelegen is op de Maasvlakte, in het Eemhavengebied, of het Waalhavengebied en bovendien een Rotterdams havennummer heeft. De ligging van het koelhuis voldoet niet aan deze criteria.
2. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar aanvraag op onjuiste gronden is afgewezen. Zij heeft onder andere de volgende beroepsgronden aangevoerd:
  • Het koelhuis voldoet aan alle wettelijke vereisten voor een erkenning als SIP binnen de BIP Rotterdam. De ligging van het koelhuis voldoet aan de Europese regelgeving.
  • De criteria die verweerder hanteert in het bestreden besluit volgen niet uit de van toepassing zijnde Europese regelgeving, nationale wetgeving, interne documenten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) of beleid van de NVWA.
  • De gehanteerde criteria zijn, in ieder geval voor zover het gaat om het vereiste van het hebben van een havennummer, willekeurig en dus onrechtmatig.
  • Appellante beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Voorafgaand aan haar aanvraag heeft een medewerker van de NVWA haar duidelijk te kennen gegeven dat de erkenning geen problemen zou opleveren en zou worden afgegeven.
  • Appellante beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Er is een SIP die vlak in de buurt van haar koelhuis ligt. Gelet hierop moet het voor de controleurs ook mogelijk zijn om haar koelhuis in Ridderkerk te controleren.
  • De aanvraag is uitsluitend afgewezen omdat de NVWA van mening is dat haar medewerkers niet doelmatig kunnen worden ingezet. Nu de inzet van deze medewerkers kostendekkend wordt vergoed door de betrokken SIP, is het onbegrijpelijk dat verweerder slechts doelmatigheid aanvoert om erkenning te weigeren.
  • Appellante verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding omdat het beleid veel eerder bekend gemaakt had moeten worden.
  • Appellante verzoekt om vergoeding van door haar geleden schade doordat zij het koelhuis niet kan gebruiken op de wijze waarop zij dat heeft beoogd.
3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij zich bij ontvangst van het verzoek van appellante heeft gerealiseerd dat het uitermate ongewenst is dat er inspectieposten bijkomen die op enige afstand van de haven liggen en besloten om die reden het verzoek niet te honoreren. Ook toekomstige verzoeken zullen aan deze beleidslijn worden getoetst.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1.
Appellante heeft naast de onder 2 weergegeven gronden in haar beroepschrift en haar pleitnota tevens aangevoerd dat het beroep reeds gegrond moet worden verklaard, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, omdat verweerder in bezwaar de beslistermijn heeft overschreden en de bezwaarprocedure veel te lang heeft geduurd. Deze beroepsgrond vindt geen steun in wet- of regelgeving en slaagt daarom niet. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, aangevoerd dat zij in haar verdediging is geschaad omdat zij voorafgaand aan het bestreden besluit niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze op het voorgenomen besluit in te dienen. Nadat appellante ter zitting is gevraagd naar een toelichting op dit standpunt heeft zij het College verzocht om primair te bepalen dat verweerder haar koelhuis moet erkennen en om subsidiair te bepalen dat verweerder alsnog een fatsoenlijk gemotiveerd besluit moet nemen. Gelet hierop zal het College zich beperken tot de door appellante aangevoerde beroepsgronden als hiervoor onder 2 kort weergegeven.
4.2.
In dit geding is de volgende Europese regelgeving van belang:
Artikel 1 van de Richtlijn: De lidstaten verrichten de veterinaire controles voor producten uit derde landen die op een van de in bijlage I vermelde grondgebieden (lees: Nederland) worden binnengebracht overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn.
Artikel 2 van de Richtlijn: (..) Voorts wordt verstaan onder: (..) „grensinspectiepost”: een inspectiepost die overeenkomstig artikel 6 is aangewezen en erkend voor het verrichten van de veterinaire controles van producten die uit derde landen bij de grens van een van de in bijlage I vermelde grondgebieden aankomen; (..) “bevoegde autoriteit”: de centrale autoriteit van een lidstaat die bevoegd is voor de verrichting van de veterinaire controles, of elke autoriteit waaraan de centrale autoriteit deze bevoegdheid heeft overgedragen.”
Artikel 6, lid 1, van de Richtlijn: De grensinspectiepost moet:
a) gelegen zijn in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van binnenkomst op een van de in bijlage I vermelde grondgebieden (..) Wanneer dit evenwel nodig is, kan om geografische redenen (loskade, bergpas) volgens de procedure van lid 2 worden toegestaan dat een grensinspectiepost op enige afstand van de plaats van binnenkomst ligt; dit is ook het geval bij vervoer per spoor: het door de bevoegde autoriteit aangewezen eerste spoorwegstation waar gestopt wordt;
b) onder het gezag staan van een officiële dierenarts die feitelijk de verantwoordelijkheid voor de controles draagt. (..)
Artikel 6, lid 2, van de Richtlijn: Volgens de procedure van artikel 29 kan de lijst van grensinspectieposten die geldig is op de datum van bekendmaking van deze richtlijn, later gewijzigd of aangevuld worden a) door de toevoeging van een nieuwe grensinspectiepost die
- door de lidstaat wordt voorgesteld, nadat de bevoegde autoriteit zich ervan heeft vergewist dat de voorschriften (..) tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van de inspectieposten aan de grens van de Gemeenschap die belast zijn met de veterinaire controles bij het binnenbrengen van producten uit derde landen, worden nageleefd,
- door de Commissie, in samenwerking met de bevoegde autoriteit van de lidstaat, wordt gecontroleerd; (..)
Artikel 1, lid 1, van de Beschikking: Een grensinspectiepost bestaat uit voorzieningen waar veterinaire controles worden uitgevoerd en die onder de verantwoordelijkheid staan van de officiële dierenarts (..) Wanneer een grensinspectiepost uit verschillende werkeenheden bestaat die echter op dezelfde plaats zijn gelegen, wordt deze grensinspectiepost aangeduid met de naam van de geografische plaats waar het geheel is gevestigd.
Artikel 1, lid 3, van de Beschikking: Wanneer de geografische situatie, de uitgestrektheid van de plaats van vestiging of een doeltreffend beheer van de controles zulks vereisen, kan een grensinspectiepost uit meer den één installatie of meer dan één inspectiecentrum bestaan, ten einde de controles van de categorieën producten waarvoor de grensinspectiepost erkend is, te kunnen uitvoeren.
Artikel 5, lid 1, van de Beschikking: Een lidstaat kan, nadat de bevoegde autoriteit heeft geconstateerd dat aan de bepalingen van deze beschikking wordt voldaan, de Commissie voorstellen om nieuwe inspectiecentra in reeds erkende grensinspectieposten op te nemen in de in het Publicatieblad bekendgemaakte lijst. De voorzieningen van deze centra moeten aangepast zijn aan de omvang en de aard van de producten die er passeren.
Artikel 5, lid 2, van de Beschikking: Wanneer een grensinspectiepost in aparte inspectiecentra wordt onderverdeeld, moeten deze centra
- gelegen zijn in hetzelfde douanegebied of douanedistrict als die grensinspectiepost;
- binnen een redelijke afstand van het hoofdkantoor van de betrokken grensinspectiepost liggen en duidelijk onder controle van de officiële dierenarts staan; (..)
Verder is in dit geding de volgende nationale regelgeving van belang:
Het eerste lid van de artikelen 1, 10 en 11 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, in samenhang met de artikelen 1.1.1. en 1.2.1, eerste lid van de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel dierlijke producten, ingevolge welke bepalingen de Minister van Economische Zaken (minister) de bevoegde autoriteit is in de zin van de Richtlijn.
Artikel 1 van het Besluit van de Minister van Economische Zaken van 7 november 2012, nr. WJZ / 12354190, houdende vaststelling van de taken van de Staatssecretaris van Economische Zaken (staatssecretaris), in samenhang met artikel 3 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging EZ 2012 (mandaatregeling), ingevolge welke bepalingen de staatssecretaris, binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid, is belast met landbouw en voedselkwaliteit en met betrekking tot die taak in de plaats treedt van de minister.
Artikel 7, vierde lid, van de mandaatregeling, zoals die bepaling van 5 juli 2014 tot 1 januari 2015 luidde, op grond waarvan aan de inspecteur-generaal van de NVWA, op zijn werkterrein, mandaat en machtiging is verleend voor het vaststellen van beleidsregels.
4.3.
Uit het hiervoor weergegeven normatieve kader blijkt dat, kortweg, de erkenning van een in Nederland te vestigen SIP wordt verleend door de Europese Commissie op voordracht van verweerder. Uit de tekst van artikel 5, eerste lid, van de Beschikking, blijkt dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft om de Europese Commissie al dan niet voor te stellen om een bepaald koelhuis te plaatsen op de lijst van erkende grensinspectieposten. Hieruit volgt dat appellante aan dat artikel geen aanspraak kan ontlenen tot het doen van een zodanig voordracht door verweerder. Ook overigens heeft het College in de hier van toepassing zijnde regelgeving geen bepalingen kunnen vinden waarop appellante een zodanige aanspraak zou kunnen gronden.
4.4.
Verweerder heeft, naar uit het voren overwogene blijkt, een zekere vrijheid om - binnen de grenzen van de van toepassing zijnde regelgeving - ter zake van het organiseren van de in artikel 1 van de Richtlijn vermelde controles, met het oog op een doeltreffende en doelmatige afhandeling van zaken, beleid te formuleren. Verweerder heeft voorafgaand aan de thans bestreden besluitvorming van zijn beleidsvrijheid gebruik gemaakt door criteria op te stellen die volgens verweerder ook bij latere aanvragen om een voordracht als nieuwe SIP als beleidsregels zullen worden gehanteerd. Deze nieuwe beleidsregels zijn, blijkens een door verweerder in het geding gebrachte print, inmiddels vermeld op de website van de NVWA, bij de onderwerpen “Import (vanuit derde landen)” en “Erkende Buitengrens Inspectie Post (BIP)” en luiden als volgt:
“Voor het havengebied van Rotterdam betekent dit dat de NVWA aanvragen tot erkenningen van nieuwe keurpunten slechts in behandeling neemt wanneer de locatie gelegen is op de Maasvlakte, in het Eemhavengebied, het Waalhavengebied en bovendien een Rotterdams havennummer heeft.”
4.5.
Voor zover appellante zich in beroep op het standpunt stelt dat verweerder die criteria in haar geval niet mag hanteren omdat ze niet voorafgaand aan de aanvraag bekend zijn gemaakt of als beleidsregels zijn gepubliceerd, volgt het College haar daarin niet. Uit het onderzoek ter zitting is gebleken dat verweerder voorafgaand aan de aanvraag van appellante geen specifiek beleid had met betrekking tot de locatie van een nieuwe SIP omdat daarvoor geen aanleiding was. Er zijn binnen BIP Rotterdam vijf SIP’s die, op één na, zijn gevestigd om en nabij de Maasvlakte, het Eem- of het Waalhavengebied. In de afgelopen vijf jaar is geen aanvraag om een voordracht van een inspectiecentrum als nieuwe SIP ingediend. Aangezien er niet reeds een vaste gedragslijn van verweerder bestond waaruit appellante mocht afleiden dat de locatie van haar koelhuis niet zou leiden tot afwijzing van haar aanvraag, leidt introductie van die criteria niet tot strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtzekerheidsbeginsel.
4.6.
Bij de toetsing van het besluit van verweerder om het koelhuis van appellante niet bij de Europese Commissie voor te dragen als SIP binnen het gebied van BIP Rotterdam, en van de beleidsmatige keuzen die aan die beslissing ten grondslag liggen, is niet primair de vraag aan de orde of, als gesteld door appellante, de ligging van het koelhuis voldoet aan de Europese regelgeving, waaronder artikel 6, lid 1, van de Richtlijn en artikel 5, lid 2, van de Beschikking, maar of verweerder met deze beleidsregels binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
4.7.
Naar het oordeel van het College is het niet onaanvaardbaar dat verweerder ervoor heeft gekozen om van zijn beleidsvrijheid gebruik te maken door in het belang van een efficiënte inzet van controleurs binnen BIP Rotterdam, de controles te concentreren in een beperkt gebied als in dit geval de Maasvlakte, het Eem- en het Waalhavengebied. Dit is een gebied als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van de Beschikking. De doelstelling van een efficiënte inzet van controleurs strookt met het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de Beschikking, waaruit volgt dat een BIP uit verschillende SIP’s kan bestaan wanneer een doeltreffend beheer van de controles zulks vereist. Dat verweerder doeltreffendheid bij de vormgeving van zijn beleid zwaar heeft laten wegen, is derhalve in lijn met deze bepalingen.
4.8.
Het College volgt verder verweerder in zijn standpunt dat de doeltreffendheid van de controles in het havengebied van Rotterdam ermee is gebaat als de SIP’s binnen BIP Rotterdam zijn geconcentreerd in het hiervoor vermelde gebied. Het College kent daarbij betekenis toe aan wat verweerder in zijn brief van 15 mei 2015 heeft aangevoerd: “Bij een doelmatige inzet is het van belang dat zoveel mogelijk de beschikbare tijd ingezet kan worden voor de keuringen zelf. Reistijden betekenen dat er minder beschikbare tijd is (reistijd is werktijd). Beperking van het gebied (tot de genoemde onmiddellijke nabijheid van de Maasvlakte en het Eem-/Waalhavengebied) betekent dat zowel de aanreistijden als de tijden benodigd voor reizen tussen SIP’s (op een dag dienen mogelijk meerdere SIP’s aangedaan te worden) beperkt worden. Daarmee wordt dus de doelmatige inzet bevorderd. Op de SIP’s in de Rotterdamse haven worden jaarlijks meer dan 40.000 veterinaire importzendingen gekeurd. Sinds 2009 is er een verschuiving van het aantal keuringen waarneembaar van het Eem- en Waalhavengebied naar de Maasvlakte. In 2014 vonden er ruim 22.000 keuringen plaats op de SIP’s aan de Maasvlakte. Deze trend zet zich voort. De activiteiten verplaatsen zich daarmee steeds meer naar het westelijk deel van de haven en vinden steeds minder plaats in het midden en oostelijk deel van de haven”. Volgens verweerder heeft de beperking van het gebied waar SIP’s kunnen zijn gevestigd bovendien gunstige gevolgen voor de kosten van het bedrijfsleven voor dit type keuringen, waarvoor één tarief per ton wordt omgeslagen over alle bedrijven die daarvan gebruik maken. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de beleidsregel dat een nieuwe SIP moet zijn gelegen op de Maasvlakte, het Eem- of Waalhavengebied niet onredelijk is. Toepassing van dat criterium kan de rechterlijke toets dan ook doorstaan.
4.9.
Vast staat dat het koelhuis van appellante niet is gelegen op de Maasvlakte of in het Eem- of Waalhavengebied. Verweerder heeft met toepassing van zijn beleidsregel kunnen weigeren om het koelhuis van appellante als nieuwe SIP voor te dragen bij de Europese Commissie. Het College heeft er bij het vormen van zijn oordeel niet aan voorbij- gezien dat verweerder deze weigering ook heeft gebaseerd op de omstandigheid dat appellante ter plaatse niet beschikt over een zogenoemd “havennummer” en dat appellante dat vereiste niet toelaatbaar acht. Het College is met appellante van oordeel dat dit onderdeel van het beleid van verweerder de toets der kritiek niet kan doorstaan. Verweerder hanteert dit criterium omdat een havennummer de directe nabijheid van de haven impliceert en om het gebied af te bakenen. Ter zitting is gebleken dat de containers met de te controleren goederen na aankomst per schip in de Rotterdamse haven meteen over de weg naar de SIP’s kunnen worden vervoerd, terwijl de documentencontrole plaatsvindt in het Douanekantoor Reeweg te Rotterdam, vlak bij de Eem-en Waalhaven. Daar hoeven de containers niet bij aanwezig te zijn. Als de documentencontrole klaar is, gaat er een kopie van de papieren naar de SIP. Gelet hierop valt niet in te zien dat de effectieve inzet van controleurs die de goederen keuren bij de SIP’s erbij is gebaat als een SIP zo dicht bij de haven ligt dat het een havennummer heeft. Het College acht het daarom niet redelijk dat het enkele ontbreken van een havennummer aan een mogelijke voordracht als SIP binnen BIP Rotterdam in de weg kan staan. Aangezien de afwijzing van de aanvraag van appellante, naar uit het volgende zal blijken, reeds kon worden afgewezen op grond van de eerstgenoemde beleidsregel, leidt het oordeel van het College op het punt van het havennummer niet tot het door appellante gewenste resultaat.
4.1
Al hetgeen appellante verder heeft aangevoerd leidt het College niet tot het oordeel dat verweerder in weerwil van zijn beleid anders ten aanzien van appellante had moeten beslissen. Daartoe overweegt het College als volgt. In de eerste plaats is niet aannemelijk geworden dat appellante in zodanige bijzondere omstandigheden verkeert dat een en ander verweerder tot afwijking van zijn beleid had moeten brengen. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat zij, als haar koelhuis te Ridderkerk als SIP zou zijn erkend, de inzet van de controleurs kostendekkend moet vergoeden en dat reeds daarom sprake is van een doelmatige inzet van de controleurs. Anders dan appellante acht het College het aannemelijk dat een zo kort mogelijke reistijd tussen de verschillende SIP’s ten goede komt aan een efficiënte inzet van de controleurs. Die reistijd wordt niet alleen bepaald door de afstand in kilometers, maar ook door de dagelijks wisselende planning waarop is vermeld bij welke SIP’s inspecties moeten worden uitgevoerd en de verkeersdrukte. Gelet hierop volgt het College appellante niet in haar standpunt dat nu de afstand van haar koelhuis tot de erkende SIP Eurofrigo te Rotterdam Albrandswaard slechts tien kilometer is, de locatie van haar koelhuis niet in de weg staat aan een efficiënte inzet van de controleurs. Het College volgt appellante wel in haar standpunt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder beoogde concentratie van SIP’s leidt tot kortere aanreistijden, voor zover daarmee wordt bedoeld de reistijd van een controleur vanaf zijn woonplaats naar de eerste door hem te controleren SIP. Ter zitting is immers gebleken dat de controleurs geen vaste standplaats hebben waar hun werkdag begint of eindigt. Dit laat echter onverlet dat het voor een efficiënte inzet van de controleurs wenselijk is dat de reistijden tussen de SIP’s zo kort mogelijk zijn. Ten slotte kan het door appellante gestelde feit dat medewerkers van de NVWA nu ook inspecties uitvoeren in haar koelhuis te Ridderkerk, bijvoorbeeld voor exportcertificering, haar niet baten. Appellante heeft dit standpunt zo laat in de procedure voor het eerst naar voren gebracht, te weten in haar brief van 5 juni 2015, dat verweerder op dit standpunt niet heeft kunnen reageren. In ieder geval is gesteld noch gebleken dat er een relevante samenhang is tussen dit type inspecties en het thans aan de orde zijnde type inspecties bij een SIP.
4.11
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Dienaangaande overweegt het College het volgende. Indien appellante heeft beoogd te betogen dat zij aan de tekst van de toepasselijke regelgeving het vertrouwen mocht ontlenen dat verweerder de gewenste voordracht zou doen, stuit zulks af op het hiervoor onder 4.3 overwogene. Ook overigens slaagt dit beroep niet. Appellante heeft dat vertrouwen niet kunnen ontlenen aan de door haar gestelde mededeling van een medewerker van de NVWA, kortweg inhoudende dat de erkenning geen problemen zou opleveren en zou worden verleend. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Verweerder betwist dat daarvan sprake is geweest. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet aannemelijk gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt in dit opzicht derhalve evenmin. Appellante heeft een zodanig vertrouwen ook niet kunnen ontlenen aan het enkele feit dat er vlak in de buurt van haar koelhuis een erkende SIP ligt, te weten een koelhuis van het bedrijf Wibaco in Barendrecht (Wibaco). Het gaan exploiteren van een SIP gaat, naar ter zitting is gebleken, gepaard met grote investeringen. Het had derhalve op de weg van appellante als professionele marktdeelnemer gelegen om, nu zij het koelhuis als SIP wenste exploiteren, zich er van te voren van te vergewissen dat een zodanige exploitatie ter plaatse ook daadwerkelijk toegelaten zou zijn. Daarvan is, naar hiervoor is overwogen, niet gebleken
4.12
Voor zover appellante op dit punt een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep evenzeer. Dat beide koelhuizen op ongeveer dezelfde locatie liggen maakt dat niet anders. Het College overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is, enerzijds omdat het koelhuis van Wibaco op die locatie al ruim twintig jaar als SIP in gebruik is en appellante met haar koelhuis op die locatie een nieuwe SIP wil starten. Anderzijds bestaan er, naar ter zitting is gebleken, concrete plannen dat Wibaco zal verhuizen naar een locatie in het door verweerder aangewezen gebied. Het gelijkheidsbeginsel dwingt verweerder er niet toe om bij verandering van omstandigheden en een daarop geënte wijziging van inzicht voort te gaan op de oude weg.
4.13
Uit al het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding. Het verzoek daartoe moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. De stelling van appellante dat het haar pas ter zitting duidelijk is geworden wat het nieuwe beleid van verweerder inhoudt, in verband waarmee zij ter zitting heeft verzocht om een integrale proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, mist, wat daar verder ook van zij, feitelijke grondslag aangezien de redenen waarom verweerder de aanvraag van appellante heeft afgewezen zijn vermeld in het primaire en het bestreden besluit. Dat die redenen tevens de uitdrukking zijn van nieuw gevormd beleid maakt dat niet anders.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, mr. R.R. Winter en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
E. Dijt w.g. J.W.E. Pinckaers