ECLI:NL:CBB:2015:332

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14/248
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • R.R. Winter
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan [naam] B.V. wegens overtreding van de Meststoffenwet en de Transportverordening

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Economische Zaken hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die de opgelegde bestuurlijke boetes aan [naam] B.V. had vernietigd. De boetes waren opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet en de Transportverordening, specifiek met betrekking tot de beladingsruimte voor runderen tijdens transport. De rechtbank oordeelde dat de door de staatssecretaris gehanteerde norm voor de beladingsruimte niet duidelijk was en niet op een wettelijk voorschrift was gebaseerd, wat strijdig was met het lex certa-beginsel. De staatssecretaris voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de beschikbare oppervlakte per dier binnen de toepasselijke marge van de Transportverordening viel. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris geen bestuurlijke boetes mocht opleggen aan [naam] B.V. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van [naam] B.V. tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/248
16005
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2015 op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Economische Zaken (staatsecretaris),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014, 12/5148 en 13/567, in het geding tussen de staatssecretaris
en

[naam] B.V.

gemachtigde van de staatssecretaris: mr. ing. H.D. Strookman
gemachtigde van [naam] B.V.: mr. W.P.N. Remie

Procesverloop in hoger beroep

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014 (hierna: de aangevallen uitspraak).
[naam] B.V. heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 25 februari 2015 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij het standpunt van partijen door hun gemachtigde is toegelicht.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij primaire besluiten van respectievelijk 3 augustus 2012 en 9 november 2012 heeft de
staatssecretaris aan [naam] B.V. twee boetes opgelegd van elk € 500 wegens overtreding van artikel 59 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) in verbinding met artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007, waarin is bepaald dat het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van na te melden Verordening, in verbinding met artikel 3, aanhef en artikel 6, derde lid en Bijlage I (hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 in verbinding met hoofdstuk VII) van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Transportverordening). De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op een onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) op 24 januari 2012 en 15 mei 2012. De resultaten van die onderzoeken zijn neergelegd in boeterapporten van 7 mei 2012 en 17 juni 2012. De toezichthouders hebben geconstateerd dat in de vrachtwagencombinaties van [naam] B.V. kalveren met een gemiddeld gewicht van respectievelijk 312 en 273,84 kilogram zijn vervoerd en dat de kalveren in de desbetreffende vrachtwagencombinaties een oppervlakte van respectievelijk 0,87 en 0,788 m2 meters ter beschikken hadden. De staatssecretaris heeft bewezen geacht dat [naam] B.V. dieren heeft vervoerd in strijd met de technische voorschriften van de Transportverordening omdat de per dier beschikbare ruimte ten minste een oppervlakte van respectievelijk 0,92 m2 en 0,847 m2 had moeten zijn.
1.3
Bij besluiten van respectievelijk 19 oktober 2012 en 13 januari 2013 zijn de bezwaren van [naam] B.V. ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de primaire boetebesluiten herroepen. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, geoordeeld dat de door de staatssecretaris gehanteerde exacte norm onvoldoende duidelijk is om daarop het opleggen van de bestuurlijke boetes te baseren. De door de staatssecretaris gehanteerde lineaire formule is niet bij (wettelijk) voorschrift vastgelegd. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van uitgevaardigde normen die verenigbaar zijn met de bij de Transportverordening voorgeschreven minimum en maximumnormen. Voor [naam] B.V. was niet duidelijk en hoefde ook niet duidelijk te zijn dat de staatssecretaris de door hem gehanteerde exacte norm op basis van de lineaire formule van toepassing achtte en niet de in de Transportverordening genoemde marge en dat daarmee sprake was van een verboden gedraging als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit tot strijd met het lex certa-beginsel.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beschikbare oppervlakte per dier binnen de toepasselijke marge van de Transportverordening valt en hiertoe gewezen op een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013 (ROT 12/1735), waarin de rechtbank voor een andere interpretatie van de Transportverordening heeft gekozen. Wanneer de rechtbank de systematiek van haar eerdere uitspraak zou hebben gevolgd, zouden runderen met een gemiddeld gewicht van 287 kg in de categorie middelgrote runderen van 325 kg zijn ingedeeld en niet in de categorie zware kalveren van 200 kg. Het lijkt erop dat de rechtbank in dit geding runderen met een gewicht van 287 kg ziet als zware kalveren, behorende tot de categorie zware kalveren met een gewichtsklasse van 200 tot 325 kg. Blijkbaar is de rechtbank van mening dat er sprake is van een gewichtsklasse van 200 tot 325 kg. De rechtbank heeft daarmee voor een andere interpretatie van de Transportverordening gekozen. Dat de runderen bij deze interpretatie te weinig ruimte toegemeten krijgen, volgt volgens de staatssecretaris ook uit een vergelijking met de andere transportmiddelen. Een rund van 300 kg dient bij het transport door de lucht ten minste over een oppervlakte van 0,84 m2 te beschikken. De uitleg van de rechtbank volgend zou een rund van 300 kg voor een transport over de weg slechts over 0,70 m2 dienen te beschikken, terwijl alle diersoorten over het algemeen minder ruimte toegemeten krijgen bij een transport door de lucht, aldus de staatssecretaris.
3.2
Op grond van Bijlage 1, hoofdstuk III, paragraaf 2, onder 2.1 van de Transportverordening dient de beschikbare ruimte ten minste overeen te stemmen met de in Hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden. Op grond van Hoofdstuk VII aanhef en onder B voldoet de ruimte waarover runderen beschikken bij vervoer over de weg ten minste aan de volgende minima:
“Categorie
Gewicht bij benadering (in kg)
Oppervlakte in m2 per dier
Fokkalveren
50
0,30 tot 0,40
Middelgrote kalveren
110
0,40 tot 0,70
Zware kalveren
200
0,70 tot 0,95
Middelgrote runderen
325
0,95 tot 1,30
Grote runderen
550
1,30 tot 1,60
Zeer grote runderen
> 700
> 1,60
Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weeromstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.”
3.3
De staatssecretaris heeft gesteld dat uit de omstandigheid dat de maximale eindwaarde van een categorie gelijk is aan de minimale beginwaarde van de volgende categorie volgt dat er binnen een categorie sprake is van een glijdende schaal die onder normale omstandigheden geheel afhankelijk is van het gewicht van de te transporteren dieren. Heeft een rund een gewicht dat tussen de 200 kg en 325 kg ligt, dan neemt de minimaal noodzakelijke ruimte door het toegenomen gewicht en grootte naar verhouding toe. De transporteur is gehouden de oppervlakte per te transporteren rund naar evenredigheid te laten toe- of afnemen indien het rund niet het in de tabel van de Transportverordening aangegeven gewicht heeft. Voor het bepalen van het conform Hoofstuk VII aanhef en onder B van Bijlage I bij de Transportverordening benodigde vloeroppervlak hanteert de staatssecretaris een (lineaire) formule, te weten gewicht kalf x 0,002 + 0,3. Deze handelwijze vloeit volgens de staatssecretaris direct voort uit de bepaling, behorende bij deze tabel, dat deze getallen kunnen fluctueren afhankelijk van het gewicht en grootte van de dieren. Anders dan de rechtbank is de staatssecretaris van mening dat er voor deze handelwijze geen aanvullende regelgeving of beleidsregels noodzakelijk zijn en dat deze handelwijze direct uit de verordening voortvloeit. Van strijd met het lex certa-beginsel is volgens de staatsecretaris geen sprake.
3.4
Het College kan de staatssecretaris volgen waar hij betoogt dat de systematiek van de hiervoor bedoelde tabel van de Transportverordening, in samenhang bezien met de doelstelling van de beladingsnorm, pleit voor een glijdende schaal binnen een categorie. Zoals het Hof van Justitie in zijn arrest van 21 december 2011 (Danske Svineproducenter, C-316/10, ECLI:EU:C:2011:863) heeft overwogen, heeft de Transportverordening mede tot doel technische belemmeringen voor het handelsverkeer in levende dieren uit de weg te ruimen en zorg te dragen dat de betrokken marktordeningen goed kunnen functioneren, maar is hoofddoel de bescherming van de dieren tijdens het vervoer. De aanvaarding van een glijdende schaal zoals door de staatssecretaris wordt voorgestaan, houdt met dat doel rekening. Het College houdt tevens voor ogen dat uit de door de staatssecretaris overgelegde rapporten over de noodzakelijke ruimte van runderen tijdens het transport blijkt dat aan de cijfers die door verschillende onderzoekers op dit punt worden genoemd, berekeningen ten grondslag liggen welke uitgaan van een evenredige toename van de noodzakelijk ruimte met een toename van het gewicht (factor x gewicht). Het College onderkent voorts dat het Hof van Justitie in voorgenoemd arrest over de beladingsnorm voor varkens heeft geoordeeld dat de verordening zich er niet tegen verzet dat een lidstaat normen uitvaardigt volgens welke de dieren moeten beschikken over een minimumoppervlakte die varieert op basis van hun gewicht en dat het Hof van Justitie de door Denemarken vastgestelde minima verenigbaar heeft geacht met de bij de Transportverordening voorgeschreven minimum- en maximumnormen.
3.5
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraken van 5 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:468 en ECLI:NL:CBB:2014:469) volgt het College de staatssecretaris evenwel niet, waar hij betoogt, dat de door hem gevolgde handelwijze direct uit de toelichtende bepaling op de bewuste tabel in de Transportverordening voortvloeit. Het Hof van Justitie heeft in voormeld arrest geoordeeld dat om te bepalen of een nationale maatregel tot toepassing van verordening nr. 1/2005 verenigbaar is met het Unierecht, onder verwijzing naar de relevante bepalingen van deze verordening dient te worden nagegaan of deze bepalingen, uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstellingen ervan, de lidstaten verbieden, opleggen of toestaan bepaalde toepassingsmaatregelen te nemen en met name in dit laatste geval of de betrokken maatregel in het kader van de aan elke lidstaat toegekende beoordelingsvrijheid is genomen (rechtsoverweging 43). Het College is, in het licht van het de door het Hof van Justitie uitgezette maatstaf en gezien de systematiek, inhoud en de toelichtende bepaling op de bewuste tabel van oordeel dat het de lidstaten is toegestaan om toepassingsmaatregelen te nemen en aan hen wat betreft de nadere invulling van de categorieën een bepaalde beoordelingsmarge is toegekend. Anders dan de staatssecretaris ziet het College in de toelichtende bepaling op de getallen in de tabel – vermeld is dat de in tabel vastgelegde getallen kunnen variëren, niet alleen afhankelijk van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weeromstandigheden en de vermoedelijke transporttijd – geen aanknopingspunten voor een uitleg zoals door de staatssecretaris is bepleit. De stelling van de staatssecretaris dat de door hem toegepaste lineaire benadering en handelwijze rechtstreeks uit die toelichting volgt, treft naar het oordeel van het College geen doel.
3.6
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de staatssecretaris gehanteerde lineaire formule niet bij (wettelijk) voorschrift is vastgelegd en dat reeds hierom, anders dan in de Deense situatie die aan het arrest van het Hof van Justitie ten grondslag lag, geen sprake is van uitgevaardigde normen die verenigbaar zijn met de bij de Transportverordening voorgeschreven minimum- en maximumnormen. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het voor [naam] B.V. niet duidelijk was en ook niet hoefde te zijn dat de staatssecretaris de door hem gehanteerde exacte norm (waaraan [naam] B.V. niet voldeed) op haar van toepassing achtte en niet de in de Transportverordening genoemde marge (waaraan [naam] B.V. voldeed). Dat, naar de staatssecretaris heeft gesteld, de beladingsnorm en de wijze waarop deze door hem wordt gehandhaafd geregeld ter sprake zou zijn geweest in het reguliere overleg dat hij voert met de veetransportsector, is onvoldoende om de door de staatssecretaris gegeven nadere invulling van de voorschriften van de Transportverordening voor [naam] B.V. voldoende kenbaar te achten. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat sprake is van strijd met het lex certa-beginsel en dat de staatssecretaris aan [naam] B.V. daarom geen bestuurlijke boete mocht opleggen.
3.7.
Ter zitting heeft de staatssecretaris nog toegelicht dat het hoger beroep met name gericht is tegen overweging 5.2 van de aangevallen uitspraak voor zover het College de rechtbank zou volgen in de redenering dat uit de in 3.2 weergegeven tabel uit de Transportverordening voortvloeit dat dieren in een bepaalde gewichtsklasse worden ingedeeld. Deze conclusie kan op basis van de bewuste tabel niet worden getrokken, aldus de staatssecretaris, omdat het “gewicht bij benadering” doorslaggevend is. Bij een gemiddeld gewicht van 273 en 312 kilogram is het gewicht bij benadering 325 kilogram. Om die reden heeft de rechtbank de beide bestuurlijke boetes ten onrechte vernietigd.
3.8
De staatssecretaris miskent met deze stelling, wat daar verder ook van zij, dat de rechtbank de boetebesluiten heeft herroepen omdat de door de staatssecretaris gehanteerde lineaire formule die ten grondslag lag aan het opleggen van de boetes niet duidelijk was en ook niet hoefde te zijn, nu deze niet uit de Transportverordening of uit een nationaal (wettelijk) voorschrift volgt. Het College volgt de rechtbank in dat oordeel.
3.9
Gelet op het voorgaande bestaat bij het College geen twijfel dat een nader gegeven uitleg van de voorschriften over de beladingsruimte voor runderen in de Transportverordening door het Hof van Justitie, op vragen van het College, niet zal kunnen leiden tot het oordeel dat de staatssecretaris bevoegd was om [naam] B.V. de bestuurlijke boetes op te leggen. Evenals de rechtbank ziet het College dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
3.1
Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3.11
De staatssecretaris zal worden veroordeeld in de door [naam] B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 980,- ( 1 punt voor de reactie op het hoger beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 490,-.

Beslissing

Het College:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van [naam] B.V. tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. R.R. Winter en mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. mr. A.G.J. van Ouwerkerk