Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 oktober 2015 op het hoger beroep van:
[naam 1] ,
[naam 2] ,
[naam 3], allen te [plaats] , appellanten,
19 juli 2013 door appellanten ingediend tegen
[naam 4](betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
In de hierna door appellanten ingediende verzoeken heeft de gemeenteraad geen aanleiding gezien om tot een andere uitslag van de wedstrijd te komen.
Uitspraak van de accountantskamer
b. Het rapport heeft aldus geen deugdelijke grondslag.
c. Betrokkene heeft bewust een fair verloop van het onderzoek afgehouden dan wel geblokkeerd.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ter zitting hebben appellanten nog aangevoerd dat de omstandigheden van het geval – waaronder de lengte van een civiele procedure tussen appellanten en BING en het belang van een inhoudelijke beoordeling – maken dat van niet-ontvankelijkverklaring vanwege overschrijding van de driejaarstermijn moet worden afgezien.
13 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8600) biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 van de Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra bedoelde driejaarstermijn, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term "constatering" als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra worden begrepen. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135), kan in vele gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 33, eerste lid, van de Wet RA gesproken worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22, eerste lid, van de Wtra gebaseerd kan worden. Zoals het College voorts heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:436), volgt uit genoemde bepaling dat een klacht in vorenbedoelde zin een klacht is die, gelet op haar formulering, het ontstane vermoeden van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen of nalaten al dan niet nader concretiseert. Ook indien een klacht eerst nader kan worden geconcretiseerd of worden onderbouwd naar aanleiding van of met feiten en omstandigheden, die de klager pas bekend zijn geworden na het ontstaan van het vermoeden, neemt dat niet weg dat de potentiële klager op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wtra niet meer dan drie jaar de tijd heeft om de klacht na de constatering van het feitelijk handelen of nalaten dat aan de basis lag van het vermoeden aanhangig te maken.
Beslissing
mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2015.