ECLI:NL:CBB:2015:419

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
12/997
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit GLB-inkomenssteun voor melkveehouderij

In deze zaak gaat het om een beroep van een melkveehouder tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken inzake de toekenning van subsidie op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellant, die een aanvraag voor subsidie had ingediend voor de uitbreiding van zijn ligboxenstal, kreeg aanvankelijk een subsidiebedrag van € 151.077,-- toegewezen. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar maximaal € 156.877,--. De appellant betwistte echter de wijze waarop de staatssecretaris de subsidiabele meerkosten had berekend, met name de toepassing van de KWIN-norm voor 60 melkkoeien in plaats van de door hem overgelegde offertes voor de uitbreiding van zijn stal voor 72 melkkoeien. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de KWIN-norm op juiste wijze had toegepast en dat de door appellant ingediende offertes niet representatief waren voor de subsidiabele kosten. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven bevestigde deze beslissing en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 980,--.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/997
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2015 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. Melkveebedrijf [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant subsidie verleend tot een bedrag van € 151.077,-- op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, module Integraal duurzame stallen en houderijsystemen (de Regeling).
Bij besluit van 10 september 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar van appellant. Verweerder heeft hierbij het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het subsidiebedrag verhoogd naar maximaal € 156.877,--.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder was tevens aanwezig [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Appellant is melkveehouder en heeft op 31 januari 2012 een aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling ingediend. De aanvraag heeft betrekking op een investering in een uitbreiding en vernieuwing van zijn bestaande ligboxenstal. De bestaande stal wordt hierbij vergroot van 75 naar 147 dierplaatsen.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de totale investeringskosten van deze stal vastgesteld op € 592.771,23 en de normkosten op € 290.617,50. Verweerder is voor de berekening van de normkosten uitgegaan van de Kwantitatieve Informatie voor de Veehouderij (KWIN) 2011-2012 voor een stal met 60 melkkoeien en zes maanden mestopslag, waarvoor het normbedrag € 3.900,-- per dierplaats is. De meerkosten bedragen dus € 302.153,73. De subsidie is 50% van de meerkosten en bedraagt daarom € 151.077,--. De kosten voor de investering in een lichtnok heeft verweerder hierbij niet voor subsidie in aanmerking gebracht.
3.1
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het subsidiebedrag verhoogd naar maximaal € 156.877,--. De lichtnok is hierbij alsnog subsidiabel gesteld.
Ten aanzien van de berekening van de normkosten stelt verweerder dat hier sprake is van een uitbreiding van een bestaande ligboxenstal. Gelet hierop wordt bij het bepalen van de norm enkel gekeken naar het aantal nieuw te realiseren dierplaatsen, Dit, omdat het hier gaat om de meerkosten, die met de uitbreiding van (extra) dierplaatsen worden gerealiseerd. Deze berekeningsmethode (gebaseerd op KWIN) heeft verweerder voor alle aanvragen met verbouwingen en aanpassingen in bestaande melkveestallen gehanteerd. Het is niet juist om uit te gaan van de KWIN-norm voor 147 dierplaatsen, zoals appellant wenst, omdat de aannemer van appellant uiteindelijk slechts extra stalruimte voor 72 dieren bouwt en geen geheel nieuwe stal voor 147 dierplaatsen. De normkosten voor het bestaande deel van de stal zijn al een keer gemaakt. Er is geen sprake van het door appellant gestelde voordeel dat de stal een grote omvang heeft waardoor verhoudingsgewijs minder hoeft te worden geïnvesteerd in algemene ruimtes en waardoor lagere normkosten zouden kunnen worden gehanteerd. Bij uitbreiding zal het voordeel relatief beperkt zijn, omdat bij realisatie van extra dierplaatsen altijd rekening moet worden gehouden met de reeds bestaande indeling van de stal. Niet gekozen kan worden voor een ideale indeling die bij de bouw van een geheel nieuwe stal wel kan worden gerealiseerd. Verweerder heeft tijdens de beroepsprocedure advies gevraagd bij de KWIN. In dit advies komt ook naar voren dat er geen sprake is van schaalvoordelen, zoals dit bij het bouwen van een nieuwe grote stal wel het geval is. De schaalvoordelen waarop de KWIN een lager normbedrag voor grotere stallen baseert zien slechts op de aankoop van grotere hoeveelheden beton, stenen of spanten bij grotere stallen voor de aannemer. In dit geval wordt een stuk aangebouwd bij een bestaande stal, zodat geen sprake is van schaalvoordelen door de afname van grotere hoeveelheden bouwmaterialen.
3.2
Verweerder stelt verder dat het normbedrag ook zou kunnen worden berekend op basis van door appellant ingediende offertes. De door appellant ingediende offertes bevatten echter niet-subsidiabele onderdelen die niet als meerkosten kunnen worden meegerekend, zoals reguliere investeringen. Indien de kosten van deze onderdelen worden afgetrokken van de totale offertekosten zou de berekening op basis van de offertes niet tot een hoger subsidiebedrag leiden dan op basis van de KWIN-norm. Verweerder is daarom uitgegaan van de KWIN-norm.
4.1
Appellant betoogt dat de door verweerder gehanteerde KWIN-norm in zijn geval niet representatief is, omdat het hier niet gaat om de bouw van een nieuwe ligboxenstal voor 60 melkkoeien, maar om de uitbreiding van een bestaande stal voor 72 melkkoeien. Dit betekent dat niet meer hoeft te worden geïnvesteerd in algemene ruimtes zoals een voergang, melkruimte en opslagruimtes, omdat deze reeds zijn gerealiseerd. Dit heeft een kostenbesparing tot gevolg. Appellant betwist in dit opzicht dat zijn investering leidt tot een relatief beperkt voordeel, zoals verweerder stelt. Dat appellant niet de meest ideale inrichting kan realiseren voor zijn stal is onjuist. Appellant stelt dat de afmetingen van de bestaande stal dusdanig zijn dat wel gesproken kan worden van een ideale indeling. De ruimte aan het voerhek is vier meter breed. De maten van de ligboxen hebben dezelfde afmeting als het nieuwe deel. Alleen de gang tussen de dubbele rij ligboxen is slechts 2,2 meter in plaats van
3 meter. Dat is de enige concessie die appellant heeft moeten doen ten opzichte van de ideale indeling. Er is daarom volgens appellant wel degelijk voordeel als gevolg van schaalvergroting.
4.2
Representatief is volgens appellant een berekening van de normkosten op basis van de door hem overgelegde offertes waaruit naar voren komt dat de bouw van een normstal € 263.084,73 zou kosten. Dit betreft de uitbreiding van een normstal met 72 koeien en komt dus overeen met de feitelijke situatie. Verweerder is niet verplicht om de KWIN-norm te hanteren en dient zelfs volgens de website van destijds Dienst Regelingen offertes te gebruiken voor de berekening van de meerkosten, indien hij niet over een KWIN-norm beschikt. Appellant stelt zich daarom primair op het standpunt dat verweerder zich voor de berekening van de normkosten en daarmee de meerkosten ten onrechte op de KWIN-norm heeft gebaseerd in plaats van op de meer representatieve overgelegde offertes.
4.3
Subsidiair stelt appellant, dat indien verweerder zich voor de berekening van de normkosten toch op een KWIN-norm dient te baseren, hij hiervoor dient uit te gaan van de KWIN-norm voor 140 melkkoeien met zes maanden mestopslag (€ 3.500,-- per dierplaats). Die norm is in dit geval meer representatief, omdat de nieuwbouw van een ligboxenstal voor 72 melkkoeien duurder is dan de uitbreiding van een bestaande ligboxenstal voor 72 melkkoeien. Door uit te gaan van de KWIN-norm voor 140 melkkoeien wordt de kostenbesparing die een uitbreiding behelst ten opzichte van nieuwbouw enigszins gecompenseerd. Uitgaande van deze norm komen de normkosten op € 252.000,--, hetgeen ongeveer correspondeert met de normkosten op basis van de door appellant overgelegde offertes voor een normstal van € 263.084,73.
5.1
Het College stelt voorop dat verweerders bestreden besluit II op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede bij de beoordeling wordt betrokken. Nu dit besluit dient ter vervanging van het bestreden besluit I, moet worden aangenomen dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van laatstgenoemd besluit. Het beroep zal, voor zover het nog tegen dat besluit is gericht, dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 28
In deze paragraaf wordt verstaan onder integraal duurzame stal of houderijsysteem: stal of houderijsysteem dat voldoet aan bovenwettelijke normen op het gebied van dierenwelzijn en minimaal voldoet aan wettelijke normen op de gebieden: milieu, energie, diergezondheid, landschappelijke inpasbaarheid en arbeidsomstandigheden.
Artikel 29
De minister verstrekt op aanvraag steun aan melkvee-, (…) of konijnenhouders voor:
a. de bouw van een integraal duurzame stal of houderijsysteem,
b. de verbouwing van een bestaande stal of houderijsysteem tot een integraal duurzame stal of houderijsysteem, of
(…)
Artikel 33
1. In aanmerking komende kosten zijn de meerkosten van investeringen in:
a. de bouw of inrichting van integraal duurzame en diervriendelijke stallen en houderijsystemen,
b. de verbetering van bestaande stallen en houderijsystemen tot integraal duurzame en diervriendelijke stallen en houderijsystemen, of
(…)
3. Gangbare, reguliere of vervangingsinvesteringen en investeringen die gericht zijn op het voldoen aan bestaande wettelijke eisen, komen niet voor steun in aanmerking op grond van deze paragraaf. (…)”
5.3
Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder de subsidiabele meerkosten van appellants investering op juiste wijze heeft berekend en meer in het bijzonder of verweerder bij de berekening van de normkosten mocht uitgegaan van de KWIN-norm voor een stal met 60 koeien en zes maanden mestopslag. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
5.4
Verweerder heeft de subsidiabele meerkosten van appellants investering berekend door de kosten van een normstal (normbedrag) af te trekken van de kosten van de door appellant te realiseren integraal duurzame uitbreiding en vernieuwing van de bestaande stal. Het normbedrag is een optelsom van de kosten die als gebruikelijk worden beschouwd bij het bouwen van een nieuwe stal. Volgens verweerder wordt aldus voorkomen dat verweerder steun verleent voor kosten die als normaal worden beschouwd bij het bouwen van een stal; het gaat immers om het verstrekken van subsidie voor duurzame investeringen. Dat verweerder in dit geval bij de berekening van het normbedrag niet is uitgegaan van het bedrag zoals dat naar voren komt in de door appellant overgelegde offertes maar van de KWIN-normen, acht het College niet onjuist. In dit verband is van belang dat, zoals verweerder in het verweerschrift heeft uiteengezet en appellant onvoldoende heeft weersproken, de offertes kosten voor onderdelen bevatten die gangbaar en dus niet subsidiabel zijn, zodat niet kan worden uitgegaan van het totaalbedrag dat naar voren komt in de door appellant overgelegde offertes. Aan de hand van een bij het verweerschrift gevoegde en door appellant onvoldoende weersproken berekening heeft verweerder inzichtelijk gemaakt dat de berekening van de normstal op basis van de door verweerder gehanteerde KWIN-norm leidt tot een hoger subsidiebedrag dan in het geval zou worden uitgegaan van de door appellant overgelegde offertes na aftrek van de niet-subsidiabele onderdelen.
5.5
Voorts ziet het College in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder de KWIN-norm voor 140 melkkoeien en het daarbij behorende een normbedrag van € 3.500,-- per dierplaats dient te hanteren. Hiertoe is van belang dat, zoals verweerder ook heeft uiteengezet, sprake is van uitbreiding van een bestaande ligboxenstal en dat dus geen geheel nieuwe stal voor 147 melkkoeien wordt gebouwd maar extra stalruimte voor 72 melkkoeien. Verweerder heeft het argument van appellant dat door het houden van meer melkkoeien vanwege het schaalvoordeel goedkoper kan worden gebouwd gemotiveerd weersproken, door erop te wijzen dat de schaalvoordelen waarop de KWIN een lager normbedrag voor grotere stallen baseert enkel zien op de aankoop van grotere hoeveelheden beton stenen of spanten bij grotere stallen voor de aannemer. Over het argument van appellant dat de stal de omvang heeft van een grote stal en hij daardoor verhoudingsgewijs minder hoeft te investeren in algemene ruimtes (voergang en melkruimte) heeft verweerder opgemerkt dat het door appellant geschetste voordeel relatief beperkt zal zijn. Verweerder heeft in dit verband erop gewezen dat bij realisatie van extra dierplaatsen altijd rekening moet worden gehouden met de reeds bestaande indeling van de stal en dat dus niet kan worden gekozen voor een ideale indeling die bij de bouw van een geheel nieuwe stal wel kan worden gerealiseerd. Hoewel appellant hiertegen heeft ingebracht dat hij slechts één concessie heeft hoeven doen ten opzichte van de ideale indeling en dat dus wel gesproken kan worden van een ideale indeling van de stal, moet worden geoordeeld dat appellant daarmee op zich zelf niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem geschetste voordeel de door hem voorgestane KWIN-norm voor 140 melkkoeien dierplaatsen en het daarbij behorende een normbedrag van € 3.500,-- per dierplaats rechtvaardigt.
6. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is voor zover het is gericht tegen het bestreden besluit II.
7. Tot slot veroordeelt het College verweerder in de door appellant in verband met het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,-- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. A. Venekamp en mr. M. de Mol, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld