3.2De stichting stelt zich op het standpunt dat op grond van de tekst van de wet als peildatum 22 maart 1998 moet worden gehanteerd. De aanvraag tot verplichtstelling is reeds op 22 september 1998 ingediend. Er waren vervolgens diverse bezwaren tegen de verplichtstelling. Het ministerie was van mening dat alvorens de aanvraag kon worden ingewilligd eerst de overlap met andere pensioenfondsen/andere aanvragen afgebakend diende te worden. Uiteindelijk is de verplichtstelling van de deelname aan de regeling in december 2003 afgegeven en ingegaan per 1 januari 2004. Een peildatum van 1 juli 2007, omdat de stichting aansluiting per 1 januari 2008 heeft gerealiseerd, kan niet aan de orde zijn. De stichting is altijd al van mening geweest dat detacheringsbureaus zoals appellante onder de regeling geschaard dienen te worden, dus vanaf 1 januari 2004. Detacheringsbureaus die later zijn ontdekt zijn uit coulance per 1 januari 2008 aangesloten. Een dergelijke wijze van het realiseren van de aansluitingen doet echter niet ter zake bij een vrijstellingsaangelegenheid als de onderhavige.
De brief van Nationale Nederlanden is niet relevant. De brief bevat een volledig eenzijdig door Nationale Nederlanden opgesteld verslag, dat niet ter goedkeuring is voorgelegd aan de stichting. De stichting herkent zich niet in de weergave van het gesprek.
4. Het College stelt het volgende voorop. Over de vraag of er in dit geval al dan niet een deelnemingsverplichting bestaat voeren partijen een procedure bij de civiele rechter. Deze heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 1 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:6257) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4547), waartegen door appellante beroep in cassatie is ingesteld. Zoals het College in zijn uitspraak van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:106) heeft overwogen is de civiele rechter de meest gerede rechter om te oordelen over de vraag of een deelnemingsverplichting bestaat. Om partijen duidelijkheid te kunnen geven over het verzoek om vrijstelling, zal het College voorshands uitgaan van verplichte deelneming en wordt het verzoek om vrijstelling opgevat als een voorwaardelijke verzoek om vrijstelling, te weten ingediend onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als de civiele rechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting tot deelneming bestond zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. 5. Artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit luidt als volgt:
" Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien:
a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of
b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was."
6. Niet in geschil is dat appellante niet ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling een eigen pensioenregeling had. Appellante voldoet derhalve niet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van het Vrijstellingsbesluit.
Voor zover appellante betoogt dat zij voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit, overweegt het College het volgende. Uit de tekst, gelezen in samenhang met de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit, blijkt dat het bepaalde onder b ziet op de situatie dat deelneming verplicht wordt als gevolg van wijziging in bedrijfsactiviteiten (Stb. 2000, 633, en Stb. 2004, 397). Appellante heeft niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat sprake is van een wijziging in bedrijfsactiviteiten, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van het Vrijstellingsbesluit.
De omstandigheid dat in dit geval een lange periode is gelegen tussen de aanvraag tot verplichtstelling en het moment van het van toepassing worden van de verplichtstelling, leidt niet tot een ander oordeel. De aanvraag tot verplichtstelling dateert van 22 september 1998 en is gepubliceerd in de Staatscourant. Appellante heeft haar bedrijf nadien, in 2001, opgericht. Verwacht mocht worden dat appellante zich bij de oprichting op de hoogte zou stellen van de toepasselijke wet- en regelgeving. Appellante had op dat moment kunnen constateren dat er in 1998 een verzoek om verplichtstelling van een pensioenregeling voor de bedrijfstak was gepubliceerd en had haar handelen daarop kunnen afstemmen. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De stichting heeft ter zitting onweersproken toegelicht dat het verzoek, waarover in de brief van Nationale Nederlanden wordt gesproken, gelet op de bewoordingen in de brief, ziet op een vrijstelling op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit. Nu het in die brief niet gaat om een vrijstelling op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit is geen sprake van gelijke gevallen.
8. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.