ECLI:NL:CBB:2015:53

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/458
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009

In deze zaak hebben appellanten, zelftelende broeiers, beroep ingesteld tegen een heffing die hen door het Productschap Tuinbouw is opgelegd over het oogstjaar 2009. De heffing was gebaseerd op de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009, die op 7 februari 2012 en 21 februari 2012 aan appellanten werd opgelegd. Appellanten stelden dat de oorspronkelijke verordening geen grondslag bood voor de heffing, en dat de wijziging van de verordening in 2011, die pas na het heffingsjaar in werking trad, niet als basis voor de heffing kon dienen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de heffing in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de grondslag voor de heffing pas na het heffingsjaar was gecreëerd. Het College vernietigde het bestreden besluit van 21 juni 2013 en verklaarde het bezwaar gegrond, waarbij het de primaire besluiten herroept. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten, vastgesteld op €1960,-, en het griffierecht van €318,-. De uitspraak werd gedaan op 9 februari 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/458
4000

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2015 in de zaak tussen

[naam] e.a., appellanten

(gemachtigde: mr. G. Malkenhorst),
en

Productschap Tuinbouw, verweerder

(gemachtigden: mr. L.C. Vermeulen en mr. N. Alam).

Procesverloop

Bij besluiten van 7 februari 2012 en 21 februari 2012 (primaire besluiten) heeft verweerder aan appellanten (ieder afzonderlijk) een heffing over het oogstjaar 2009 opgelegd op grond van de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009.
Bij besluit van 21 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014 waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 zoals die luidde tot 11 september 2011 , bevatte – voor zover hier van belang – de volgende bepalingen:
"Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen zijn aan het productschap een heffing verschuldigd.
2. De heffing is verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van promotionele- en marketingsactiviteiten, economische-, kwaliteits-, milieuaangelegenheden, technisch onderzoek en voorlichting.
Artikel 4
1. De heffing die de koper en verkoper van bloembollen zijn verschuldigd, wordt over iedere transactie opgelegd
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, bedraagt:
voor de verkoper: 1,0% van het factuurbedrag.
voor de koper: 1,0% van het factuurbedrag.
Artikel 10
1. Degene die bloembollen afkomstig uit eigen kraam aanwendt voor de teelt van bolbloemen is over die bloembollen aan het productschap een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid bedraagt: 1,5% van de verkoopwaarde van de desbetreffende bloembollen.
3. De verkoopwaarde van de bloembollen wordt door het PT vastgesteld op basis van de gemiddelde verkoopprijzen in het betreffende oogstjaar."
Met de Wijzigingsverordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 (Vbbo. 2011, 53, PT 33; datum inwerkingtreding 11-09-2011) (hierna: Wijzigingsverordening) is een aantal wijzigingen in de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 aangebracht. Na de wijzigingen luidt de Verordening PT vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 - voor zover hier van belang - als volgt:
"Artikel 2
1. De koper en verkoper van bloembollen, waaronder tevens dient te worden verstaan de zelftelende broeier als bedoeld in artikel 10 van deze verordening, zijn aan het productschap een heffing verschuldigd.
2. De heffing is verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van promotionele- en marketingactiviteiten, economische-, kwaliteits-, milieu-aangelegenheden, technisch onderzoek en voorlichting.
Artikel 4
1. De heffing die de koper en verkoper van bloembollen leverbaar zijn verschuldigd, wordt over iedere transactie opgelegd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, bedraagt:
voor de verkoper: 1,0% van het factuurbedrag.
voor de koper: 1,0% van het factuurbedrag.
voor de zelftelende broeier: 1,0% van de verkoopwaarde.
Artikel 10
1. Degene die bloembollen afkomstig uit eigen kraam aanwendt voor de teelt van bolbloemen is over die bloembollen aan het productschap een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid bedraagt: 1,5% van de verkoopwaarde van de desbetreffende bloembollen.
3. De verkoopwaarde van de bloembollen wordt door het PT vastgesteld op basis van de gemiddelde verkoopprijzen in het betreffende oogstjaar."
Ingevolge artikel 2, tweede lid van de Wijzigingsverordening treden de wijzigingen in werking met ingang van de tweede dag na de datum van publicatie in het Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie en werken deze terug tot en met 1 juni 2009.
2. Appellanten zijn zelftelende broeiers. Wegens het afbroeien van bollen in het oogstjaar 2009 heeft verweerder, op grond van de Verordening 2009, zoals gewijzigd met de Wijzigingsverordening vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 (de Verordening), appellanten respectievelijk op 7 februari 2012 en 21 februari 2012 een heffing opgelegd.
3. In geschil is of de Verordening 2009 met wijzigingen van de Wijzigingsverordening van 19 mei 2011, met inwerkingtreding 11 september 2011, ten grondslag mag worden gelegd aan de in 2012 opgelegde heffingen voor de zelftelende broeier over het oogstjaar 2009.
4. Appellanten stellen dat hiervan geen sprake kan zijn nu de oorspronkelijke, op 24 maart 2009 vastgestelde heffingsverordening geen grondslag bood voor een dergelijke heffing. Appellanten verwijzen hiervoor naar de uitspraken van het College waarbij het College deze Verordening op dit punt onverbindend heeft verklaard. Van de oorspronkelijke Verordening staat vast dat daarin de grondslag ontbrak. Weliswaar biedt de Wijzigingsverordening een dergelijke grondslag wel, maar het is volgens appellanten in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel hierop de heffing voor het oogstjaar 2009 te baseren nu de grondslag voor die eerst met de Wijzigingsverordening in 2011, ruim na het heffingsjaar, is gecreëerd. De heffingen zijn dan ook zonder geldige grondslag aan appellanten opgelegd en dienen te worden vernietigd. Appellanten verzoeken het College verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten gemaakt in bezwaar en in beroep.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de Wijzigingsverordening de heffingplicht en de heffingsgrondslag vast staat. Verweerder heeft de heffing eerst opgelegd na inwerkingtreding van de Wijzigingsverordening. De heffing is dan ook niet met terugwerkende kracht opgelegd. De vaststelling van de verordening is weliswaar na het heffingsjaar geweest, maar dit levert in dit geval geen strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel. De heffing was immers voorzienbaar, de inwerkingtreding van de Verordening heeft voor appellanten niet tot een onvoorzien nadeel geleid, verweerder heeft bij de sector nooit het vertrouwen gewekt dat geen heffing opgelegd zou worden aan zelftelende broeiers en tot slot blijkt uit de omstandigheid dat appellanten zelf de aangifteformulieren hebben verstuurd voor hen kennelijk ook duidelijk was dat hen een heffing opgelegd zou worden.
4. Het College oordeelt als volgt.
Verweerder heeft de heffing 2009 eerst opgelegd nadat de Wijzigingsverordening in werking was getreden. Anders dan bij de uitspraak van 26 augustus 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BR6592) waarnaar appellanten hebben verwezen, is de Wijzigingsverordening niet met terugwerkende kracht aan het primaire besluit ten grondslag gelegd. De heffing is opgelegd op basis van de gewijzigde Verordening.
4.1
De vraag waar het College zich evenwel voor gesteld ziet is de vraag of verweerder met het opleggen van de heffing voor het oogstjaar 2009 op grond van de Wijzigingsverordening, heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Hoewel de grondslag ten tijde van het opleggen van de heffing 2009 in de Verordening stond, is deze grondslag eerst na het heffingsjaar 2009 in het jaar 2011 gecreëerd.
De Verordening zoals die luidde voorafgaand aan de Wijzigingsverordening is, zoals verweerder ook heeft gesteld, voor wat betreft de bepaling over de zelftelende broeier te vergelijken met (artikel 13 van) de Verordening vakheffing bloembollen leverbaar oogstjaar 2007. Met betrekking tot die laatstgenoemde Verordening heeft het College in de uitspraak van 26 augustus 2011 overgewogen dat de Verordening vakheffing bloembollen oogstjaar 2007 zoals die luidde voor de Wijzigingsverordening geen voldoende grondslag bevatte voor de heffingsplicht van de zelftelende broeier.
Nu de Verordening vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 zoals die luidde vóór de Wijzigingsverordening hetzelfde luidde als de Verordening voor het oogstjaar 2007, heeft ook voor deze Verordening te gelden dat deze geen voldoende grondslag bevatte voor de heffingsplicht van de zelftelende broeier. Aan appellanten mocht dus niet op grond van deze Verordening een heffing over het oogstjaar 2009 worden opgelegd.
4.2
Het standpunt van verweerder dat het opleggen van de heffing voor het oogstjaar 2009 op grond van de Wijzigingsverordening niet in strijd is met de rechtszekerheid omdat de heffingsplicht voor zelftelende broeiers voorzienbaar was, volgt het College niet.
Die voorzienbaarheid kan niet worden gegrond op het feit dat reeds jarenlang een heffing aan zelftelende broeiers is opgelegd en dat dit ook altijd de bedoeling is geweest. Inmiddels is immers vastgesteld dat op het moment van het heffingsplichtige feit de grondslag voor het opleggen van de heffing voor dat feit ontbrak en ook al voor de oogstjaren 2004/2005 en 2007 heeft ontbroken. Het College neemt hierbij verder nog in aanmerking dat een grondslag voor de heffing eerst met de Wijzigingsverordening in 2011 - en dus ruimschoots nadat het heffingsplichtige feit zich heeft voorgedaan - is gecreëerd.
Het beroep op artikel 10 van de Verordening dat bepaalt dat de heffing wordt opgelegd over de verkoopwaarde van de bloembollen, kan verweerder evenmin baten. Om dezelfde reden als genoemd in de uitspraak van het College van 7 mei 2010 in de zaak AWB 06/827, LJN: BM5026 kan daarin niet alsnog de grondslag voor de heffing worden gelezen en het kan ook niet dienen als een voldoende onderbouwing voor de voorzienbaarheid van de heffing voor deze groep.
4.3
Het College is gelet op het bovenstaande van oordeel dat verweerder in deze heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidbeginsel door op grond van de Wijzigingsverordening in 2011 een heffing over het oogstjaar 2009 aan zelftelende broeiers op te leggen. Dit gewijzigde besluit kan dan ook geen stand houden.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit van
21 juni 2013 moet worden vernietigd. De overige beroepsgronden hoeven geen bespreking meer.
4.4.
De Verordening vakheffing bloembollen oogstjaar 2009 zoals die luidde vóór de wijzigingsverordening en die ten grondslag lag aan de heffingsnota vóór de gewijzigde beslissing op bezwaar, bevatte - zo blijkt uit overweging 4.1 - geen voldoende grondslag voor het opleggen van een heffing aan de zelftelende broeier. Verweerder kan dan ook bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar geen andere beslissing nemen dan het herroepen van het primaire besluit. Het College vindt hierin aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit (de heffingsnota’s van 7 februari 2012 en 21 februari 2012) te herroepen.
4.5.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Het gaat om indiening van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, alsmede indiening van een bezwaarschrift en het bijwonen van een hoorzitting voor een zaak van gemiddelde zwaarte, derhalve 4 punten ad € 490,- per punt. De proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand derhalve vast op € 1960,-.

Beslissing

4 Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 juni 2013;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept de primaire besluiten (de heffingsnota’s, nrs. 864825, 864861, 864852, 864839, 864809 en 864488) van 7 februari 2012 en 21 februari 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€1960,- ;
- bepaalt dat verweerder het door appellante voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 318,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, mr. J. Schukking en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2015.
w.g. M. Munsterman w.g. L.C. Bannink