4.4Ten aanzien van de niet-naleving van artikel 4, vierde lid, van het Besluit oordeelt het College als volgt. Gelet op de bevindingen van de controleurs en dierenarts, neergelegd in het controlerapport en de diergeneeskundige verklaring, zoals hiervoor in 1.1 weergegeven, heeft verweerder ook deze niet-naleving naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de dieren voldoende voer ontvingen maar zij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Dat andere koeien getuige een slachtlijst van oktober 2010 wel goed op gewicht en dus niet te mager waren, doet evenmin af aan de bevindingen van de controleurs ten aanzien van de in het rapport beschreven koeien tijdens de controle op
6 december 2011.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de nog aanwezige voervoorraad behoeft hierbij geen bespreking omdat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de voervoorraad appellante in het kader van deze niet-naleving niet wordt tegengeworpen. Dit speelde wel een rol bij de besluitvorming over het meevoeren van runderen van appellantes bedrijf. Appellantes gronden die zijn gericht tegen het meevoeren van de runderen kunnen in deze zaak evenmin aan de orde komen, omdat het bestreden besluit niet gaat over de inbeslagname van de runderen.
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht de niet-naleving heeft geconstateerd van artikel 4, vierde lid, van het Besluit.
5. Op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dient verweerder in het geval van een niet-naleving van een randvoorwaarde een korting vast te stellen van in beginsel 3%. Voor zover appellante zich beroept op het evenredigheidsbeginsel slaagt dit niet. Op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Daar komt bij dat het controleverslag in dit geval geen aanwijzingen voor verweerder bevat dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het kortingspercentage.
6. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld van 3% voor de door appellante voor het jaar 2011 aangevraagde GLB-subsidies.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.
8. Tussen partijen is in deze procedure in geschil of verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 15% heeft vastgesteld voor de door appellante voor het jaar 2012 aangevraagde GLB-subsidies in verband met de herhaalde niet-naleving van de randvoorwaarde genoemd in artikel 4, vierde lid, van het Besluit.
9. Appellante betwist dat sprake was van een niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde. Er was voldoende voer voorradig ten tijde van de controle.
10. In het rapport van de controle op 17 februari 2012 verklaren de controleurs dat de conditie van de dieren is verslechterd ten opzichte van die ten tijde van de controle op
6 december 2011. Van deze controle is tevens proces-verbaal opgemaakt in verband met het meevoeren en opslaan van runderen van appellante. Hierin verklaart de bij de controle aanwezige dierenarts dat de voedingstoestand van veel runderen slecht was, de aangetroffen dieren waren hongerig en vermagerd. De betreffende dieren hadden een conditiescore lager dan 2, nl. 1 tot 1,5. Dat betekent dat het skelet duidelijk door de huid heen zichtbaar was, dat er weinig bespiering op de rug en de lendenen zat en de doornuitsteeksels van de ruggenwervels individueel waren te herkennen. Voorts vermeldt de dierenarts in de verklaring dat en waar hij heeft gezien dat de betreffende runderen geen voer tot hun beschikking hadden en beschrijft hij dat de dieren onmiddellijk gretig gingen eten toen er tijdens de controle voer werd verstrekt. Appellante heeft naar het oordeel van het College onvoldoende gesteld tegenover deze concrete en gedetailleerde bevindingen van de toezichthouders. Het College acht de niet-naleving op basis van de bevindingen van de controleurs en dierenarts derhalve aannemelijk. Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd over de nog aanwezige voervoorraad verwijst het College naar rechtsoverweging 4.4.
11. Appellante heeft tevens gesteld dat een randvoorwaardenkorting van 15% wegens deze niet-naleving onredelijk hoog is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van verzwarende omstandigheden, gelet op de bevindingen in het controlerapport. Voor een verlaging naar 1% geeft het controlerapport geen enkele aanleiding. De niet-naleving is ernstig omdat de toestand van de dieren binnen twee maanden na de laatste controle zo ernstig was verslechterd dat zij moesten worden meegevoerd. Bovendien had de niet-naleving een aanzienlijke omvang, omdat het hier 80 dieren betrof. Verweerder heeft daarom aanleiding gezien voor een verhoging van de korting van 3% naar 5%. Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden de korting heeft verhoogd naar 5%. De door appellant in dit verband aangevoerde argumenten, te weten dat geen sprake is van niet-naleving van de onderhavige verplichting, dat er geen appellabel besluit ten grondslag is gelegd aan de op
17 februari 2012 toegepaste bestuursdwang en dat er voldoende voorraad voer aanwezig was, kunnen hierbij geen rol spelen.
12. Gelet op de eerdere niet-naleving van dezelfde randvoorwaarde in 2011 is sprake van een herhaalde niet-naleving. Artikel 71, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 leidt er in dat geval toe dat de vastgestelde korting wordt vermenigvuldigd met de factor drie. De randvoorwaardenkorting is daarom terecht op 15% vastgesteld door verweerder.
13. Ten aanzien van appellantes gronden over de evenredigheid van de korting verwijst het College naar rechtsoverweging 5 van deze uitspraak.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.