ECLI:NL:CBB:2015:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/465 AWB 13/916
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-subsidies in verband met niet-naleving van het Besluit welzijn productiedieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2015 uitspraak gedaan in de zaken van Maatschap [naam 1] en [naam 2] tegen de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had GLB-subsidies aangevraagd voor de jaren 2011 en 2012, maar kreeg te maken met randvoorwaardenkortingen van respectievelijk 3% en 15% vanwege niet-naleving van het Besluit welzijn productiedieren. De staatssecretaris had vastgesteld dat de dieren van appellante niet de juiste zorg en voeding hadden ontvangen, wat leidde tot een verslechterde conditie van de dieren. Tijdens controles door de NVWA werden ernstige tekortkomingen geconstateerd, waaronder onvoldoende voer en gewonde dieren. Appellante betwistte de bevindingen en stelde dat er voldoende voer aanwezig was, maar het College oordeelde dat de niet-naleving aannemelijk was gemaakt. De kortingen werden gehandhaafd, waarbij het College ook rekening hield met eerdere niet-naleving in 2011. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/465 en 13/916
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2015 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats], appellante

(gemachtigde: [naam 3]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld voor de door appellante voor het jaar 2011 aangevraagde GLB-subsidies in verband met niet-naleving van de randvoorwaarden genoemd in artikel 4, derde en vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren.
Bij besluit van 4 november 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit is geregistreerd onder zaaknummer 13/916.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadien nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 21 maart 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 15% vastgesteld voor de door appellante voor het jaar 2012 aangevraagde GLB-subsidies in verband met de herhaalde niet-naleving van de randvoorwaarde genoemd in artikel 4, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren.
Bij besluit van 17 mei 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het hiertegen door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit is geregistreerd onder zaaknummer 13/465.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadien nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 3 december 2014. Namens appellante was [naam 2] aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft voor 2011 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 6 december 2011 vond een controle plaats op haar bedrijf door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). In het van deze controle opgemaakte rapport verklaren de controleurs het volgende:
“Wij zagen en telden dat er in de ligboxenstal ongeveer 40 beschikbare voerplaatsen waren en 59 ligplaatsen. Wij zagen en telden dat er 56 melkkoeien gehuisvest werden. Wij zagen dat er op moment van controle geen voer voor het voerhek aanwezig was. Wij zagen dat er wanneer wij voer voor het voerhek gooiden de runderen zeer gulzig begonnen te vreten. Wij zagen dat bij voerverstrekking/voeropname, de jongere runderen verstoten werden door de oudere runderen waardoor deze runderen minder tot geen voer tot hun beschikking hadden. Voor de dieren betekent dit dat niet alle dieren tegelijkertijd toegang hebben tot voer. Wordt er voer verstrekt dan leidt dit tot onrust, omdat de dieren elkaar verdringen voor het voerhek. Wij zagen dat de runderen in conditie sterk achteruit waren gegaan in vergelijking tot de voorgaande controles. Wij zagen dat ongeveer 15 runderen mager tot zeer mager waren. Wij zagen dat deze 15 runderen een “scherpe” rug hadden. Door achteruitgang in conditie worden de doornvormige uitsteeksels steeds duidelijker zichtbaar waardoor er een “scherpe” rug ontstaat. Hier is de nodige zorg onthouden zoals gesteld in artikel 37 GWWD en artikel 4, lid 4 van het Besluit welzijn productiedieren.”
Ditzelfde beeld beschrijven de controleurs ten aanzien van 9 melkkoeien op de deel aan de woning, zes andere runderen op de deel, en 19 runderen in de varkensstal.
Bij voornoemde controle was tevens een toezichthoudend dierenarts van de NVWA aanwezig, die naar aanleiding hiervan een diergeneeskundige verklaring heeft opgesteld. Daarin concludeert hij op basis van zijn bevindingen dat ten minste 46 dieren in conditie achteruit waren gegaan door een tekort aan voer van voldoende kwaliteit. In de verklaring zijn de nummers van deze dieren vermeld en is aangegeven dat hun conditiescore tussen de 1,0 en 2,0 was. Voorts heeft de dierenarts in de verklaring vermeld dat en waar hij heeft gezien dat de betreffende runderen geen voer tot hun beschikking hadden en beschrijft hij het gedrag van een groep runderen in de ligboxenstal dat er volgens hem op wijst dat deze dieren erg hongerig waren.
Tevens verklaart de aanwezige toezichthoudend dierenarts dat hij gewonde dieren heeft aangetroffen op het bedrijf. De dierenarts verklaart hierover in genoemde verklaring:
“Ik zag bij de koeien met de werknrs. 1122, 1216, 1011, 1331, 1089 en 1217 een ontsteking in de nek.
Ik zag bij de koe met werknr. 1349 rv. een wond op de knie. Ik zag bij de koe met werknr. 1213, naast de ontsteking in de nek, een abces in de rechterbil. Ik zag la. een wond op de knie. Ik zag dat de koe met werknr. 1406 rv. kreupel was. Ik zag dat de koe met werknr. 1276 lv. een gezwollen knie had. Ik zag dat de koe met werknr. 1093, naast een ontsteking aan de nek, lv. zeer lange klauwen had. Ik zag dat de koe met werknr. 1109, naast een ontsteking aan de nek, ra. t.h.v. de knie een abces had. ”
1.2
Appellante heeft voor 2012 eveneens rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 aangevraagd. Op 17 februari 2012 vond een controle plaats op haar bedrijf door de NVWA. In het van deze controle opgemaakte rapport verklaren de controleurs het volgende:
“De situatie in de stallen is niet verbeterd maar was verslechterd ten opzichte van de huisvestingssituatie en de conditie van de runderen op 6 en 7 december 2011. Wij zagen dat er bijna geen ruwvoer meer op het bedrijf aanwezig was voor de aanwezige runderen. (…)”
1.3
Naar aanleiding van genoemde controles heeft verweerder gelet op de constateringen runderen van appellante in beslag genomen. Appellante heeft tegen het besluit van verweerder over de kosten die verband houden met het meevoeren van de runderen beroep ingesteld. Dit beroep heeft het College ongegrond verklaard (ECLI:NL:CBB:2013:124).
Het beroep 13/916
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante op grond van de bevindingen bij de controle op 6 december 2011 een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd wegens de niet-naleving van de randvoorwaarden in artikel 4, derde en vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren (Besluit). In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. De randvoorwaarde in artikel 4, derde lid, van het Besluit verplicht ertoe een dier dat ziek of gewond lijkt, onmiddellijk op passende wijze te verzorgen en indien die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen.
De randvoorwaarde in artikel 4, vierde lid, van het Besluit verplicht ertoe een dier een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder te geven zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan.
4.1
Appellante voert aan dat de dieren over voldoende voer beschikten. Zij liepen buiten en stonden ’s nachts op stal. Appellante beschikt over een voersysteem in de stal dat ertoe leidt dat 60 tot 70% van de koeien tegelijk kan vreten, terwijl de rest van de koeien ligt te herkauwen. Wel was sprake van overbezetting in de stal, omdat de realisatie van een nieuwe stal door tegenwerking van de bank op zich liet wachten.
Verder stelt appellante dat verweerder ten onrechte runderen heeft afgevoerd en hiervoor een te lage vergoeding heeft uitgekeerd. Hierdoor beschikte appellante over te weinig financiële middelen om krachtvoer te kopen.
4.2
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4.3
Uit de hiervoor in 1.1. weergegeven diergeneeskundige verklaring blijkt dat de toezichthoudend dierenarts bij de controle een aantal gewonde dieren heeft gezien. Daarbij heeft hij, onder vermelding van het identificatienummer, precies aangegeven welke dieren het betrof en de aard van de verwonding kort beschreven. Onder deze dieren bevindt zich het rund met nummer 1213 ten aanzien waarvan bij de eerdere controle op 17 november 2011 door de desbetreffende controleurs reeds was geconstateerd dat het rechts achter een zwelling in zijn bil had. Op grond van deze verklaring mocht verweerder naar het oordeel van het College aannemen dat appellante de hierin genoemde gewonde dieren niet onmiddellijk op passende wijze heeft verzorgd of hiervoor een dierenarts heeft geraadpleegd. Appellante heeft gesteld dat de dieren nog konden lopen, zodat het geen ernstige mankementen betrof, dat een ontsteking vanzelf weggaat en dat de dierenarts vier keer per jaar haar bedrijf bezoekt. Hiermee miskent appellante dat zij op grond van genoemde randvoorwaarde verplicht is om ook “minder” ernstig gewonde dieren te verzorgen. Tevens geldt dat zij gewonde dieren onmiddellijk dient te verzorgen. Het door haar genoemde periodieke bezoek van de dierenarts volstaat hiertoe niet, omdat de dieren in dat geval gewond moeten rondlopen totdat het volgende bezoek van de dierenarts plaatsvindt. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht de niet-naleving van artikel 4, derde lid, van het Besluit heeft geconstateerd.
4.4
Ten aanzien van de niet-naleving van artikel 4, vierde lid, van het Besluit oordeelt het College als volgt. Gelet op de bevindingen van de controleurs en dierenarts, neergelegd in het controlerapport en de diergeneeskundige verklaring, zoals hiervoor in 1.1 weergegeven, heeft verweerder ook deze niet-naleving naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de dieren voldoende voer ontvingen maar zij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Dat andere koeien getuige een slachtlijst van oktober 2010 wel goed op gewicht en dus niet te mager waren, doet evenmin af aan de bevindingen van de controleurs ten aanzien van de in het rapport beschreven koeien tijdens de controle op
6 december 2011.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de nog aanwezige voervoorraad behoeft hierbij geen bespreking omdat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de voervoorraad appellante in het kader van deze niet-naleving niet wordt tegengeworpen. Dit speelde wel een rol bij de besluitvorming over het meevoeren van runderen van appellantes bedrijf. Appellantes gronden die zijn gericht tegen het meevoeren van de runderen kunnen in deze zaak evenmin aan de orde komen, omdat het bestreden besluit niet gaat over de inbeslagname van de runderen.
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht de niet-naleving heeft geconstateerd van artikel 4, vierde lid, van het Besluit.
5. Op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dient verweerder in het geval van een niet-naleving van een randvoorwaarde een korting vast te stellen van in beginsel 3%. Voor zover appellante zich beroept op het evenredigheidsbeginsel slaagt dit niet. Op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Daar komt bij dat het controleverslag in dit geval geen aanwijzingen voor verweerder bevat dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het kortingspercentage.
6. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder terecht een randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld van 3% voor de door appellante voor het jaar 2011 aangevraagde GLB-subsidies.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.
Het beroep 13/465
8. Tussen partijen is in deze procedure in geschil of verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 15% heeft vastgesteld voor de door appellante voor het jaar 2012 aangevraagde GLB-subsidies in verband met de herhaalde niet-naleving van de randvoorwaarde genoemd in artikel 4, vierde lid, van het Besluit.
9. Appellante betwist dat sprake was van een niet-naleving van de betreffende randvoorwaarde. Er was voldoende voer voorradig ten tijde van de controle.
10. In het rapport van de controle op 17 februari 2012 verklaren de controleurs dat de conditie van de dieren is verslechterd ten opzichte van die ten tijde van de controle op
6 december 2011. Van deze controle is tevens proces-verbaal opgemaakt in verband met het meevoeren en opslaan van runderen van appellante. Hierin verklaart de bij de controle aanwezige dierenarts dat de voedingstoestand van veel runderen slecht was, de aangetroffen dieren waren hongerig en vermagerd. De betreffende dieren hadden een conditiescore lager dan 2, nl. 1 tot 1,5. Dat betekent dat het skelet duidelijk door de huid heen zichtbaar was, dat er weinig bespiering op de rug en de lendenen zat en de doornuitsteeksels van de ruggenwervels individueel waren te herkennen. Voorts vermeldt de dierenarts in de verklaring dat en waar hij heeft gezien dat de betreffende runderen geen voer tot hun beschikking hadden en beschrijft hij dat de dieren onmiddellijk gretig gingen eten toen er tijdens de controle voer werd verstrekt. Appellante heeft naar het oordeel van het College onvoldoende gesteld tegenover deze concrete en gedetailleerde bevindingen van de toezichthouders. Het College acht de niet-naleving op basis van de bevindingen van de controleurs en dierenarts derhalve aannemelijk. Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd over de nog aanwezige voervoorraad verwijst het College naar rechtsoverweging 4.4.
11. Appellante heeft tevens gesteld dat een randvoorwaardenkorting van 15% wegens deze niet-naleving onredelijk hoog is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van verzwarende omstandigheden, gelet op de bevindingen in het controlerapport. Voor een verlaging naar 1% geeft het controlerapport geen enkele aanleiding. De niet-naleving is ernstig omdat de toestand van de dieren binnen twee maanden na de laatste controle zo ernstig was verslechterd dat zij moesten worden meegevoerd. Bovendien had de niet-naleving een aanzienlijke omvang, omdat het hier 80 dieren betrof. Verweerder heeft daarom aanleiding gezien voor een verhoging van de korting van 3% naar 5%. Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden de korting heeft verhoogd naar 5%. De door appellant in dit verband aangevoerde argumenten, te weten dat geen sprake is van niet-naleving van de onderhavige verplichting, dat er geen appellabel besluit ten grondslag is gelegd aan de op
17 februari 2012 toegepaste bestuursdwang en dat er voldoende voorraad voer aanwezig was, kunnen hierbij geen rol spelen.
12. Gelet op de eerdere niet-naleving van dezelfde randvoorwaarde in 2011 is sprake van een herhaalde niet-naleving. Artikel 71, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 leidt er in dat geval toe dat de vastgestelde korting wordt vermenigvuldigd met de factor drie. De randvoorwaardenkorting is daarom terecht op 15% vastgesteld door verweerder.
13. Ten aanzien van appellantes gronden over de evenredigheid van de korting verwijst het College naar rechtsoverweging 5 van deze uitspraak.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2015.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Lelive