ECLI:NL:CBB:2016:167

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
15/706
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag SDE+ 2014 wegens budgetuitputting en de gevolgen van wijziging SDE+ regeling 2015

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] Exploitatiemaatschappij B.V. en de Minister van Economische Zaken. De appellante had op 3 november 2014 een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) voor het vervangen van twee windturbines in de gemeente Lemmer. De aanvraag werd echter afgewezen op 21 april 2015 wegens budgetuitputting, omdat het subsidieplafond op 4 november 2014 al was bereikt. Het bestreden besluit van 10 juli 2015, waarin het bezwaar van appellante ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 25 februari 2016 heeft appellante betoogd dat de afwijzing in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat zij op basis van eerdere SDE+ regelingen had gerekend op een subsidie. De wijziging van de SDE+ regeling in 2015 zou haar kansen op subsidie verder hebben verkleind. Het College heeft echter geoordeeld dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat deze pas op 17 november 2014 volledig was ingediend, na het bereiken van het subsidieplafond. De wijziging van de regeling in 2015 viel buiten de beoordeling van de aanvraag voor 2014.

Het College heeft vastgesteld dat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan die het vertrouwen van appellante konden rechtvaardigen. De conclusie was dat de aanvraag om subsidie terecht was afgewezen en het beroep ongegrond werd verklaard. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/706
27301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2016 in de zaak tussen

[naam 1] Exploitatiemaatschappij B.V. te Heerenveen, appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2015 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante van 3 november 2014, gecompleteerd op 17 november 2014, om subsidie op grond van de in 2014 geldende subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2014) voor de categorie Wind op land, wegens budgetuitputting afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante zijn verder nog verschenen [naam 3] en [naam 4] . Namens verweerder is nog verschenen [naam 5] . De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 15/643. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In iedere zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 3 november 2014 bij verweerder subsidie op grond van
SDE+ 2014 aangevraagd voor het vervangen in de gemeente Lemmer van twee bestaande windturbines in windpark De Twilling (project). De aanvraag is, na verzoeken daartoe van
10 en 17 november 2014 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), door appellante aangevuld met een plan voor de financiering, een intentieverklaring van de financier en een exploitatieberekening. Deze stukken zijn op 17 november 2014 door verweerder ontvangen.
1.2.
De aanvraag is met de in geding zijnde besluiten afgewezen op de grond dat op de datum waarop de aanvraag volledig was ingediend, 17 november 2014, het subsidieplafond van SDE+ 2014 was bereikt en geen subsidie meer beschikbaar was. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat de afwijzing in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Op basis van de SDE+ regelingen van de jaren 2011 tot en met 2014, op welke gegevens haar project is ontwikkeld, is bij appellante het vertrouwen gewekt dat zij in aanmerking zou komen voor de toekenning van subsidie onder SDE+ 2014. De gerechtvaardigde verwachting was verder dat, indien appellante in 2014 geen subsidie zou ontvangen omdat haar aanvraag te laat was, zij in 2015 een subsidie zou kunnen aanvragen en verkrijgen die vergelijkbaar zou zijn met de voorgaande jaren. De SDE+ regeling is in 2015 echter zo gewijzigd en aangescherpt dat appellante de benodigde subsidie niet meer kan verkrijgen en feitelijk niet meer met het project verder kan omdat het uitvoeren daarvan niet meer rendabel zou zijn. De ingrijpende wijziging van de SDE+ regeling in 2015 ten opzichte van de voorgaande jaren is volgens appellante in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het gevolg voor appellante is dat tien jaar projectontwikkeling voor niets is geweest. Door de afwijzing van de subsidieaanvraag over 2014 en door het drastisch wijzigen van de SDE+ regeling in 2015 is het vertrouwensbeginsel geschonden.
2.2.
De aankondiging van de gewijzigde SDE+ regeling voor 2015 werd bekend toen de aanvraag van appellante voor subsidie over 2014 bij verweerder in behandeling was. Verweerder had volgens appellante met de per 2015 gewijzigde SDE+ regeling rekening kunnen en moeten houden bij het beoordelen van de aanvraag om subsidie voor 2014. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is het bestreden besluit volgens appellante niet zorgvuldig genomen.
2.3.
Verweerder heeft verweer gevoerd en kort gezegd aangevoerd dat hij gelet op de feiten, de regelgeving met betrekking tot SDE+ 2014 en artikel 4:25 van de Awb, gehouden was de in geding zijnde aanvraag om subsidie af te wijzen. Verweerder heeft erop gewezen dat de SDE+ 2014 reeds in maart van dat jaar is opengesteld. Hoe langer een aanvrager met de indiening van de aanvraag wacht, hoe meer risico bestaat, zeker aan het einde van het jaar, dat het budget uitgeput raakt. Bij de aanvraag voor subsidie op grond van de SDE+ 2014 kan verweerder bovendien geen rekening houden met SDE+ regelingen die voor latere jaren zullen gaan gelden.
3. Het College overweegt als volgt
3.1.
In dit geding is de volgende regelgeving van belang.
Artikel 4:25 Awb
1 Een subsidieplafond kan slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift worden vastgesteld.
2 Een subsidie wordt geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
3 Indien niet tijdig, dan wel in bezwaar of beroep of ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak omtrent verstrekking wordt beslist, geldt de verplichting van het tweede lid slechts voor zover zij ook gold op het tijdstip, waarop de beslissing in eerste aanleg werd genomen of had moeten worden genomen.
Artikel 58 Besluit stimulering duurzame energieproductie
1 Ingeval van verdeling op volgorde van binnenkomst, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, voor de toepassing van dit artikel, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst geldt.
Artikel 2, eerste en tweede lid van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie 2014
1 Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbaar gas en hernieuwbare warmte op grond van de artikelen (..), 7, eerste lid, (..), die is aangevraagd in de periode van 1 april 2014, 09:00 uur, tot 18 december 2014, 17:00 uur, bedraagt € 3.500.000.000,00.
2 De minister verdeelt het bedrag, genoemd in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
3.2.
Het College stelt voorop dat in dit geding slechts ter beoordeling voorligt het bestreden besluit tot handhaving van het primaire besluit waarmee de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de SDE+ 2014 wegens budgetuitputting is afgewezen. De wijziging van de subsidieregeling in 2015 maakt geen deel uit van het wettelijke kader waarbinnen de in geding zijnde aanvraag om subsidie voor 2014 door verweerder moet worden beoordeeld. Al om die reden volgt het College appellante niet in haar standpunt dat verweerder met die wijziging rekening had moeten houden bij de voorbereiding van het bestreden besluit. De beroepsgrond van appellante dat deze ingrijpende wijziging van de SDE+ regeling in 2015 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel behoeft in dit geding, gelet op het vorenstaande, geen verdere bespreking.
3.3.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de aanvraag van appellante om subsidie op grond van SDE+ 2014 terecht is afgewezen wegens budgetuitputting.
3.4.
Uit artikel 4:25, tweede lid, Awb volgt dat een subsidie wordt geweigerd voor zover door de verstrekking daarvan van het subsidieplafond zou worden overschreden. Dit heeft tot gevolg dat indien de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten ligt na de dag waarop het subsidieplafond is bereikt, deze aanvraag dient te worden geweigerd wegens budgetuitputting.
3.5.
Tussen partijen staat vast, en het is het College ambtshalve uit andere beroepszaken bekend, dat het subsidieplafond van SDE+ 2014 reeds op 4 november 2014 is bereikt. Nu tussen partijen niet in geschil is, en ook het College vast stelt, dat de in geding zijnde aanvraag om subsidie voor het eerst op 17 november 2014 volledig was ingediend, geldt op grond van artikel 58 van het besluit SDE deze datum als datum van ontvangst van de aanvraag om subsidie. De omstandigheid dat, zoals appellante heeft gesteld, de late indiening van de aanvraag met name te wijten is aan het lange proces van vergunningverlening, onder andere voor de omgevingsvergunning, maakt dat niet anders.
3.6.
Uit 3.4 volgt dat subsidieaanvragen die na 4 november 2014 zijn ontvangen wegens budgetuitputting moeten worden afgewezen. Nu, zoals volgt uit 3.5, de datum 17 november 2014 als ontvangstdatum van de aanvraag van appellante moet worden aangemerkt, en deze datum is gelegen na de datum 4 november 2014, heeft verweerder de aanvraag van appellante terecht afgewezen.
3.7.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel overweegt het College als volgt. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:310, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat daarvan met betrekking tot de in geding zijnde aanvraag sprake is geweest. Uit de zich in het dossier bevindende telefoonnotitie van 14 november 2014 blijkt dat appellante op die datum namens verweerder is geïnformeerd over de budgetuitputting en de kleine kans dat haar aanvraag nog in behandeling kan worden genomen. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat zij reeds op grond van de SDE+ regelingen zoals die luidden in de jaren 2011 tot en met 2014 erop mocht vertrouwen dat haar de subsidie in 2014 zou worden verleend, zelfs als het budget voor dat jaar zou zijn uitgeput, omdat zij anders het project mogelijk niet meer zou kunnen uitvoeren als gevolg van de ingrijpende wijziging van de regeling in 2015. Immers, een SDE+ regeling wordt jaarlijks door verweerder vastgesteld met een daarbij behorend budget en onder de voor dat jaar geldende voorwaarden. Het College merkt hierbij nogmaals op dat de vraag of appellante er op mocht vertrouwen dat zij in 2015 een vergelijkbare subsidie kon aanvragen als in 2014 buiten de omvang van dit geding valt en daarom geen verdere bespreking behoeft. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
3.8.
De conclusie is dat de hiervoor onder 3.3 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het beroep slaagt niet en zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers