3.4Bovendien zijn max-max tarieven geïntroduceerd waarbij het max-max tarief is gebaseerd op de bepaalde mediane kostprijs met toepassing van de Schipperskorting. Dit max-max tarief dat 10% hoger is dan het maximumtarief, mag een zorgaanbieder alleen in rekening brengen indien daarover overeenstemming is tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. Voor de verslavingszorg heeft verweerster in de tariefbeschikking van 19 november 2013 daarnaast nog een basistarief geïntroduceerd dat zorgaanbieders ook zonder contract met een zorgverzekeraar in rekening mogen brengen. Dit tarief kan slechts in schriftelijke overeenstemming met de zorgverzekeraar worden opgehoogd tot het maximumtarief.
4. Appellanten hebben – samengevat weergegeven – tegen de bestreden besluiten aangevoerd dat verweerster de tarieven niet op het kostprijsonderzoek had mogen baseren. Volgens appellanten had verweerster moeten concluderen dat het kostprijsonderzoek op grond van de historische kosten, de gehanteerde mediaanmethode en de daaraan ten grondslag liggende gegevens van onvoldoende kwaliteit is om als basis te dienen voor de tarieven. Nu verweerster de tarieven wel op het kostprijsonderzoek heeft gebaseerd zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand gekomen.
Appellanten hebben bezwaren tegen de kostprijsberekening die zorgaanbieders in de referentiegroep conform de beleidsregel BR/CU-5078 hebben gemaakt. Appellanten wijzen onder meer op de vrijheid die de zorgaanbieders hadden om te bepalen of en hoe zij eenmalige of bijzondere kosten, zoals kapitaallasten, kosten in verband met brand en kosten voor sociale plannen, zouden uitsluiten. Ook hebben zij bezwaren tegen de wijze van toerekenen van de indirecte kosten, zoals de huisvestingskosten die alleen aan verblijfsdagen kunnen worden toegerekend en generieke indirecte kosten die aan de hand van het relatieve aantal fte's per kostendrager worden toegerekend. Dit heeft volgens appellanten een marktverstorend effect.
Daarnaast maken appellanten bezwaar tegen de gehanteerde productiviteitsnorm per behandelaar die gebaseerd is op de HHM-norm voor netto werkbare uren uit 2002. Volgens appellanten is deze norm achterhaald. Het aantal netto werkbare uren is gebaseerd op een ziekteverzuim van 6,9%, terwijl dat in werkelijkheid al meer dan vier jaar rond de 5% ligt. Volgens appellanten zijn voorts de productiviteitsnormen per werkbaar uur te oud, omdat instellingen actief hebben gestuurd op het verhogen van de productiviteit van 75% naar 80%. Appellanten betogen dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft laten doen naar de productiviteitsnorm, mede omdat zorgaanbieders niet verplicht waren informatie aan te leveren.
Ook hebben appellanten bezwaren tegen de niet-inzichtelijke wijze waarop de zorgaanbieders voor de referentiegroep zijn geselecteerd.
Verder hebben appellanten bezwaren tegen de bepaling van de productprijzen vanwege de keuzes die DBC-onderhoud gemaakt heeft. Appellanten vragen zich af of de referentiegroep van 38 GGZ-instellingen wel representatief is, en wijzen op het verschil in omvang van instellingen binnen de steekproef. De invloed van een echt grote instelling op de kostprijs is potentieel zeer groot.
Voorts zien appellanten niet in waarom, als verweerster de productprijzen met behulp van een mediaan wil vaststellen, er dan niet gecorrigeerd hoeft te worden voor de scheve steekproef, zoals wel gebeurd is bij de berekening van de productprijzen op basis van een gewogen gemiddelde.
Appellanten betwisten verder de waarde van de audit door KPMG voor de onderbouwing van het kostprijsonderzoek. KPMG heeft slechts gecontroleerd of de vooraf door DBC-onderhoud in het kader van het kostprijsonderzoek gespecificeerde stappen ook daadwerkelijk zijn ondernomen. De audit heeft plaatsgevonden voordat de mediaanmethode is toegepast.
Daarnaast hebben appellanten bezwaren tegen de geselecteerde periode waarover de zorgaanbieders uit de referentiegroep gegevens hebben moeten aanleveren, nu DBC-onderhoud concludeert dat de aanlevering van DBC's uit 2012 niet volledig is. Appellanten wijzen erop dat in 2012 nog een systeem van budgetfinanciering gold, hetgeen op onderdelen lijnrecht ingaat tegen de met de DBC's beoogde efficiencyprikkels. Bovendien gaat verweerster, in strijd met het bepaalde in onderdeel 3.1 van de bijlage bij het Toetsingskader onderbouwing productprijzen DBC GGZ en DBC FZ, aan het onderscheid tussen geopende en gesloten DBC's voorbij. Dit is van belang voor het aantal DBC's, maar is ook van belang omdat de inhoud van de DBC's mogelijk is gewijzigd en de productmix is gewijzigd.
Verder maken appellanten bezwaar tegen de PPB-methode die lokale productprijzen berekent op basis van lokale kostprijzen en lokale profielen in plaats van zoals voorheen kostprijzen op basis van landelijke gemiddelde kostprijzen en landelijk gemiddelde profielen.
Voorts betogen appellanten dat zij, nu zij niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken hebben gekregen, hun gronden tegen de bestreden besluiten niet volledig hebben kunnen onderbouwen.
5. Verweerster stelt dat zij bij de vaststelling van de tarieven zorgvuldig te werk is gegaan. Zij heeft het nieuwe kostprijsmodel in nauw overleg met de brancheorganisaties
ontwikkeld. Ook de keuze voor de mediaanmethode is zorgvuldig gemaakt en aan de brancheorganisaties toegelicht. De mediaanmethode is bovendien zorgvuldig toegepast. DBC-onderhoud heeft toegelicht hoe het de mediaanmethode heeft toegepast en hoe het de uitkomsten van de mediaanmethode heeft gecontroleerd. Er bestond voor verweerster geen aanleiding om het kostprijsonderzoek af te keuren.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij de tarieven wel degelijk mag baseren op een kostprijsmodel dat gebaseerd is op historische, werkelijke kosten. Er zijn meerdere kostprijsmodellen denkbaar op basis waarvan de tarieven op rechtmatige wijze kunnen worden vastgesteld. Verweerster heeft de knelpunten in het vorige kostprijsmodel op een rij gezet en onderzocht hoe dat vorige kostprijsmodel kon worden verbeterd en de knelpunten konden worden ondervangen. Daarom heeft verweerster, in overeenstemming met de beleidsregel Tariefprincipes curatieve zorg, opnieuw besloten een historisch kostprijsmodel te hanteren.
Verweerster stelt dat zij de PPB-methode heeft mogen gebruiken om de lokale productprijzen te bepalen. Dit leidt tot nauwkeuriger kostprijzen van zorgaanbieders in de referentiegroep dan bij de methode die voorheen gebruikt werd.
Verweerster stelt daarnaast dat zij de indirecte kosten zo heeft mogen toerekenen als zij gedaan heeft. De kostprijs van een DBC wordt niet alleen bepaald door de direct aan de betrokken DBC toe te rekenen kosten. Ook de indirecte kosten moeten aan de DBC's worden toegerekend. Appellanten hebben betoogd dat de toerekening van de huisvestingskosten tot te hoge tarieven voor zorg met verblijf leidt en de toerekening op basis van fte's zou ertoe leiden dat aan kostendragers met relatief veel goedkope fte's teveel indirecte kosten worden toegerekend. Verweerster voert hiertegen aan dat, buiten Zorgverzekeraars Nederland, geen van de partijen zich in deze punten van appellanten herkende. Bovendien, zo merkt verweerster op, worden alle kosten uitsluitend eenmaal toegerekend. Indirecte kosten die volgens appellanten tot te hoge tarieven leiden, zouden daardoor ten aanzien van andere kostenplaatsen tot te lage tarieven leiden.
Ten aanzien van de keuze voor het jaar 2012 als onderzoeksperiode voor de kostprijzen merkt verweerster op dat juist vanwege mogelijk bijzondere omstandigheden in 2012 verweerster opnieuw de Schipperskorting op de tarieven heeft toegepast. Verweerster betoogt dat zij in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor DBC's die in 2012 zijn gesloten. Op het moment waarop kostprijsgegevens moesten worden aangeleverd, waren alleen gegevens over de DBC's die in de periode november 2011 t/m oktober 2012 zijn gesloten bekend, zodat verweerster het aantal DBC's dat in die periode is gesloten in de berekening heeft mogen betrekken. Volgens verweerster is er geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de inhoud van de DBC's door de periodekeuze gewijzigd zou zijn of dat de tarieven daardoor mogelijk te hoog zouden zijn vastgesteld.
Verweerster betwist dat zij de HHM-norm niet had mogen gebruiken. Zij stelt dat de HHM-norm een methode is om het productievolume te bepalen. Verweerster heeft met brancheorganisaties overlegd of en hoe er onderzoek naar de HHM-norm zou worden gedaan. DBC-onderhoud zou onderzoeken of de HHM-norm zou moeten worden bijgesteld, aan de hand van een onderzoek naar de productiviteit. De respons bleek echter onvoldoende en niet bruikbaar.
Verder stelt verweerster dat zij alle stukken heeft overgelegd. Verweerster heeft niet meer stukken van DBC-onderhoud gekregen. Het enige dat appellanten niet hebben zijn de namen van de zorgaanbieders die hebben deelgenomen aan het onderzoek.
6. Het College overweegt als volgt.