ECLI:NL:CBB:2016:193

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
15/401
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart op basis van niet tijdig overleggen VOG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had zijn chauffeurskaart ingetrokken zien worden door de minister, omdat hij niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De intrekking vond plaats op 21 januari 2015, na een melding over de betrouwbaarheid van de appellant als houder van een chauffeurskaart. De appellant had verzocht om uitstel voor het overleggen van de VOG, maar dit verzoek werd afgewezen. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn chauffeurskaart, waarbij hij schadevergoeding heeft gevraagd, omdat hij stelt dat hij hierdoor inkomsten heeft misgelopen.

Tijdens de zitting op 24 maart 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de minister te voortvarend had gehandeld door de intrekking door te voeren voordat de termijn voor het indienen van de VOG was verstreken. De minister daarentegen stelde dat de intrekking van de chauffeurskaart een gebonden beschikking was en dat hij niet op de hoogte was van de ernst van het vergrijp. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet binnen de gestelde termijn een VOG heeft overgelegd en dat de minister derhalve gehouden was om de chauffeurskaart in te trekken.

Het College heeft geoordeeld dat de appellant belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de intrekking, maar heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van chauffeurs om tijdig de benodigde documenten te overleggen en de bevoegdheden van de minister in het kader van de Wet personenvervoer 2000.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/401
14999

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2016 in de zaak tussen

[appellant] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit, gedateerd 21 januari 2015, verzonden op 19 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van verzoeker met ingang van 21 januari 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 15 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Verweerder heeft een melding ontvangen, gedateerd 19 november 2014, dat er twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van appellant als houder van een chauffeurskaart, omdat appellant recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Verweerder heeft appellant naar aanleiding van deze melding bij brief van 28 november 2014 verzocht om binnen vier weken een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) te overleggen. Op zijn verzoek heeft appellant uitstel gekregen voor het overleggen van een VOG tot 19 januari 2015.
1.3
Bij e-mail van 19 januari 2015 heeft appellant vervolgens opnieuw om uitstel verzocht. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen.
1.4
Verweerder heeft met het primaire besluit de chauffeurskaart van appellant ingetrokken wegens het niet tijdig, te weten binnen de door verweerder gestelde termijn die liep tot 19 januari 2015, overleggen van een VOG.
1.5
Appellant heeft de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op 18 februari 2015 is gebleken dat het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) op 17 februari 2015 op de aanvraag van appellant heeft beslist en hem op die datum een VOG heeft toegezonden. Verweerder heeft daarop verklaard dat hij de intrekking niet handhaaft en dat de chauffeurskaart zo snel mogelijk wordt teruggegeven. Appellant heeft vervolgens na teruggave van zijn chauffeurskaart op 19 februari 2015 zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken.
2.1
Appellant heeft in beroep aangevoerd belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van de intrekking van zijn chauffeurskaart, omdat hij, naar hij stelt, daardoor schade heeft geleden. Appellant heeft nadat hij de brief van 28 november 2014 op 2 december 2014 had ontvangen direct de volgende dag actie ondernomen om een nieuwe VOG aan te vragen. De eerste mogelijkheid voor het indienen van een aanvraag was 9 december 2014. Op 6 januari 2015 heeft appellant geïnformeerd bij het COVOG dat hem toen liet weten dat de behandeling van de aanvraag vertraging had opgelopen wegens de feestdagen. Appellant heeft verweerder daarvan op de hoogte gesteld. Op 19 januari 2015 kreeg hij opnieuw te horen dat nog niet was beslist. Appellant meent dat verweerder te voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft zijn chauffeurskaart ingetrokken nog voordat de termijn, als vermeld in artikel 37, tweede lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), was verlopen. Verweerder heeft door appellant niet meer tijd te gunnen onzorgvuldig gehandeld. Hij verzoekt daarom om schadevergoeding.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Hij wijst erop dat de intrekking een gebonden beschikking is, dat hij niet op de hoogte is van de ernst van het vergrijp en dat een langere termijn betekent dat iemand ondanks bezwaren door blijft rijden, wat onwenselijk is. Ingevolge artikel 37, eerste lid, Wjsg wordt binnen 4 weken na ontvangst van de aanvraag beslist over de afgifte van een VOG. Indien het voornemen bestaat de aanvraag af te wijzen wordt op grond van het tweede lid binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag beslist over de afgifte van een VOG. Verweerder heeft toegelicht dat de termijn tussen het verzoek om een nieuwe VOG en de intrekking van de chauffeurskaart altijd meer dan vier weken bedraagt. In het geval binnen die termijn geen nieuwe VOG wordt overgelegd, brengt verweerder de chauffeur op de hoogte van het voornemen de chauffeurskaart in te trekken
– in dit geval is dat op 29 december 2014 gebeurd –, waarbij de gelegenheid wordt gegeven binnen veertien dagen een zienswijze te geven. Na ommekomst van die termijn wordt binnen twee tot vierweken de beslissing tot intrekking genomen. In dit geval heeft appellant uiteindelijk zeven weken en vijf dagen de tijd gehad om een VOG te overleggen. Een termijn van acht weken had appellant niet gebaat, omdat de COVOG later heeft beslist.
3. Het College stelt voorop dat appellant belang heeft bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit de chauffeurskaart in te trekken, nu tot op zekere hoogte aannemelijk is dat hij daardoor schade heeft geleden, omdat hij enige tijd geen taxivervoer heeft kunnen aanbieden en als gevolg daarvan, naar hij stelt, inkomsten is misgelopen.
4.1
Ingevolge de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is verweerder bevoegd tot het het intrekken van chauffeurskaarten als bedoeld in artikel 81, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit personenvervoer 2000 (Besluit) en is de staatssecretaris van veiligheid en justitie bevoegd tot het afgeven van verklaringen omtrent gedrag als bedoeld in artikel 28 Wjsg.
4.2
Ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit kan verweerder, indien hij vermoedt dat de taxichauffeur niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven daarvan, die chauffeur opnieuw verzoeken om afgifte van een VOG. De taxichauffeur moet deze binnen een door verweerder vast te stellen termijn overleggen.
4.3
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boorcomputerkaarten (Regeling), worden de chauffeurskaart en de chauffeurskaart onder beperkingen ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig ingevolge artikel 82, zesde lid, van het Besluit een nieuwe VOG overlegt.
5. Verweerder heeft appellant tot 19 januari 2015 de gelegenheid gegeven een nieuwe VOG over te leggen. Het College stelt vast dat appellant niet voor die datum een VOG heeft overgelegd en evenmin heeft gevraagd om verlenging van die termijn. Derhalve was sprake van een situatie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, op grond waarvan verweerder gehouden was de chauffeurskaart in te trekken.
6. Het beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. A. Venekamp en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.
w.g. R.C. Stam w.g. A.G.J. van Ouwerkerk