In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant had zijn chauffeurskaart ingetrokken zien worden door de minister, omdat hij niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De intrekking vond plaats op 21 januari 2015, na een melding over de betrouwbaarheid van de appellant als houder van een chauffeurskaart. De appellant had verzocht om uitstel voor het overleggen van de VOG, maar dit verzoek werd afgewezen. De appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn chauffeurskaart, waarbij hij schadevergoeding heeft gevraagd, omdat hij stelt dat hij hierdoor inkomsten heeft misgelopen.
Tijdens de zitting op 24 maart 2016 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de minister te voortvarend had gehandeld door de intrekking door te voeren voordat de termijn voor het indienen van de VOG was verstreken. De minister daarentegen stelde dat de intrekking van de chauffeurskaart een gebonden beschikking was en dat hij niet op de hoogte was van de ernst van het vergrijp. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet binnen de gestelde termijn een VOG heeft overgelegd en dat de minister derhalve gehouden was om de chauffeurskaart in te trekken.
Het College heeft geoordeeld dat de appellant belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de intrekking, maar heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van chauffeurs om tijdig de benodigde documenten te overleggen en de bevoegdheden van de minister in het kader van de Wet personenvervoer 2000.