5.4Het College is voorts van oordeel dat het, onder verwijzing naar het besluit van 3 juli 2014, gedane beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, evenmin slaagt. De staatssecretaris heeft ter zitting uiteengezet dat de in het besluit van 3 juli 2014 toegepaste werkwijze afwijkt van de vaste werkwijze die de staatssecretaris op dit punt hanteert en dat hem niet is gebleken van andere gevallen waarin daarvan is afgeweken. Het College ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring, Het is vaste jurisprudentie van het College dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan is gehouden een eerder in een beperkt aantal gevallen gemaakte fout te herhalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BN6911). Naar het oordeel van het College was de staatssecretaris dus niet gehouden af te wijken van de per 1 januari 2010 geldende normen. 6 In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat, indien de beginvoorraad 2010 berekend was aan de hand van de forfaitaire normen in 2009, er sprake zou zijn van een volledige verantwoording voor fosfaat en een bijna volledige verantwoording voor de gebruiksnormen van stikstof. Er zou namelijk slechts een overschrijding van 107 kg stikstof resteren, hetgeen minder dan 0,9% is van de aan- en afgevoerde mest in 2010. Bij de methode van monstering en analyse houdt de Msw in zekere mate rekening met variatie – appellante wijst op Bijlage H van de Uitvoeringsregeling Msw. Het ligt daarom voor de hand dat de staatssecretaris ook rekening houdt met variatie in resultaten bij aan- en afvoer van de mest voordat er toe wordt overgegaan punitieve sancties op te leggen
Gelet op het in 5.3.1 tot en met 5.4 overwogene, heeft de staatssecretaris terecht de forfaitaire normen, geldend per 1 januari 2010, toegepast. Van een geringe overschrijding van die normen – nog geheel daargelaten of de staatssecretaris in een dergelijk geval aan die overschrijding geen betekenis zou hoeven toekennen - is gelet op de in 1.4 vermelde gegevens geen sprake. De door appellante op dit punt aangevoerde grond treft reeds hierom geen doel.
7. Het College komt tot de slotsom dat de staatssecretaris heeft aangetoond dat appellante het verbod van artikel 7 van de Msw om op haar bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen heeft overtreden. Daarom was de staatssecretaris bevoegd om aan appellante een boete van € 6.826,- op te leggen.
8. Appellante heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de boete had moeten matigen wegens bijzondere omstandigheden. De overschrijding van de normen is volgens appellante gering en kan haar bovendien in verminderde mate worden verweten.
Het College volgt dit standpunt niet. Zoals het College onder 6 heeft overwogen, is geen sprake van een geringe overschrijding van de normen. Appellante heeft voorts niet gemotiveerd waarom de overtreding haar in verminderde mate kan worden verweten. Het enkele feit dat zij een andere uitleg heeft gegeven aan de regelgeving is daartoe onvoldoende.
9 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot een verdergaande schadevergoeding dan € 509,24 – kosten voor een bankgarantie en het in rekening brengen van een bankgarantieprovisie. Appellante heeft namelijk ook schade geleden in de vorm van misgelopen rendement wegens het voor langere tijd niet kunnen beschikken over een bedrag van € 10.354,-. Door het verstrekken van de bankgarantie werd de kredietruimte en daarmee het werkkapitaal van appellante beperkt, waardoor zij bepaalde aanschaffingen niet heeft kunnen doen en teelten niet heeft kunnen uitvoeren, hetgeen voor een akkerbouwbedrijf met een zeer wisselende liquidatiebehoefte relevant is.
Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek om verdergaande schadevergoeding heeft afgewezen. Appellante heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde schade volstaan met het overleggen van stukken met informatie van algemene aard en haar schadeposten ook anderszins niet geconcretiseerd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een verdergaande schadevergoeding dan de toegezegde € 509,24.
10 Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de gemachtigde van appellante in beroep, ir. [naam 3] , ten onrechte niet als beroepsmatige rechtsbijstandverlener heeft aangemerkt. De gemachtigde van appellante is werkzaam bij een juridisch adviesbureau en voert met enige regelmaat procedures bij verschillende rechterlijke instanties. Op het gebied van de Meststoffenwet wordt de gemachtigde gezien als een autoriteit.
Het College stelt vast dat de rechtbank de staatssecretaris al heeft opgedragen om, conform diens toezegging, € 493,- voor gemaakte proceskosten te vergoeden. Uit de stukken blijkt niet dat appellante verder nog proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen. Deze grond slaagt niet.
11. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.