ECLI:NL:CBB:2016:326

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 oktober 2016
Publicatiedatum
2 november 2016
Zaaknummer
14/137
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boetebesluit inzake overtreding van gebruiksvoorschriften voor biociden

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die een boetebesluit had vernietigd. Het boetebesluit was opgelegd aan Hexapoda Ongediertebestrijding B.V. wegens overtreding van de voorschriften die verbonden zijn aan de toelating van het biocide Super Caid Haverkorrels. De rechtbank oordeelde dat de gebruiksaanwijzing niet als wettelijk voorschrift kan worden aangemerkt, waardoor de staatssecretaris niet bevoegd was om de boete op te leggen.

Tijdens de zitting op 22 juni 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en medewerkers van de Inspectie Leefomgeving en Transport. Hexapoda was ook vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overtreding van de gebruiksaanwijzing niet als een overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden kon worden aangemerkt.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor de staatssecretaris, aangezien hij in andere vergelijkbare zaken had besloten om de boetebesluiten in te trekken. Het College concludeerde dat de staatssecretaris, ongeacht de uitspraak, zou handelen in strijd met de rechtszekerheid als hij alsnog een boete aan Hexapoda zou opleggen. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/137
11201

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 oktober 2016 op het hoger beroep van:

de
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, te Den Haag (de staatssecretaris), appellant
(gemachtigde: mr. J.J. Kerssemakers),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2014, kenmerk ROT 13/935, in het geding tussen

appellant

en

Hexapoda Ongediertebestrijding B.V., te Velserbroek (Hexapoda),

(gemachtigde: [naam 1] ).

Procesverloop in hoger beroep

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 30 januari 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:454).
Hexapoda heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 14/136, waarin aan de orde is het hoger beroep van de staatssecretaris tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2014, kenmerk ROT 13/1184, in het geding tussen de staatssecretaris en Zungo Ongediertebestrijding en Hygiënische Verzorging B.V. (Zungo). Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 14/136 wordt, bij uitspraak van heden, afzonderlijk uitspraak gedaan.
De staatssecretaris heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] , werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Voorts zijn verschenen [naam 3] en [naam 4] , beiden werkzaam bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Hexapoda heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
De ILT heeft in 2011 en 2012 in het kader van het project “onderzoek naar het biocidengebruik in de verwerking van organische afvalstromen” (het project) zogenoemde toezichthoudende controles uitgevoerd bij bedrijven die zich bezig houden met plaagdierbestrijding. Daarbij heeft een toezichthouder van de ILT geconstateerd dat Hexapoda de voorschriften die door het Ctgb zijn vastgesteld bij de toelating van de biocide Super Caid Haverkorrels (toelatingsnummer 7830N) - een middel ter bestrijding van zwarte en bruine ratten en huismuizen - heeft overtreden. De staatssecretaris heeft Hexapoda bij besluit van
13 september 2012 (het primaire besluit) een boete van € 1.500,- opgelegd wegens overtreding van artikel 43a van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb).
1.3
Bij zijn besluit van 22 januari 2013, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het volgende overwogen en beslist.
Het toelatingsbesluit van het Ctgb omvat zowel het wettelijk gebruiksvoorschrift als de gebruiksaanwijzing. Het is van groot belang dat niet alleen het wettelijk gebruiksvoorschrift maar ook de gebruiksaanwijzing wordt opgevolgd. De dosering en tijdspanne waarbinnen de controle moet worden uitgevoerd zijn van cruciaal belang om resistentie bij organismen te voorkomen. Hexapoda heeft in strijd met artikel 43a van de Wgb de voorschriften bij de toelating van het middel overtreden omdat niet tijdig is gecontroleerd op opname van het gif door het te bestrijden organisme (muizen), wat een overtreding is van deel B van de voorschriften (de gebruiksaanwijzing).

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van Hexapoda gegrond verklaard, het besluit van
22 januari 2013 vernietigd en het primaire besluit herroepen. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat, gelet op de tekst van het toelatingsbesluit, de gebruiksaanwijzing niet als wettelijk voorschrift ten aanzien van het gebruik in de zin van artikel 50, eerste of tweede lid, van de Wgb aan de toelating is verbonden. In de tekst van het toelatingsbesluit van 13 februari 1990 wordt onder paragraaf ‘III. Gebruik’ louter verwezen naar onderdeel
‘A. Wettelijk gebruiksvoorschrift’ in bijlage I bij het besluit, en niet tevens naar onderdeel
‘B. Gebruiksaanwijzing’, of naar de gehele bijlage. Naar het oordeel van de rechtbank kan om die reden onderdeel ‘B. Gebruiksaanwijzing’ in bijlage I bij het toelatingsbesluit niet worden aangemerkt als een voorschrift dat op grond van artikel 50 van de Wgb is opgenomen in het toelatingsbesluit. Het in strijd handelen met hetgeen is omschreven in onderdeel
‘B. Gebruiksaanwijzing’ in bijlage I bij het toelatingsbesluit, wat de staatssecretaris Hexapoda heeft verweten, kan gelet op het voorgaande niet als een overtreding van artikel 43a van de Wgb worden aangemerkt, zodat de staatssecretaris niet bevoegd was de boete op te leggen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
De staatssecretaris is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het in strijd handelen met hetgeen is omschreven in onderdeel ‘B. Gebruiksaanwijzing’ in bijlage I bij het toelatingsbesluit van het middel, niet als overtreding van artikel 43a van de Wgb kan worden aangemerkt. Hij stelt dat de rechtbank te lichtvaardig voorbij is gegaan aan de systematiek van de toelatingsprocedure, de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de parlementaire geschiedenis van de betreffende bepalingen van de Wgb.
4. Gebleken is dat het Ctgb bij besluit van 28 maart 2014 ambtshalve de toelatingen van 54 middelen ter bestrijding van zwarte en bruine ratten en huismuizen – zogenoemde rodenticiden – heeft gewijzigd in de zin dat ten aanzien van het gebruik wordt verwezen naar bijlage I bij het besluit, dus naar zowel onderdeel ‘A Wettelijk gebruiksvoorschrift’ als onderdeel ‘B. Gebruiksaanwijzing’.
5. Voorts stelt het College vast dat de staatssecretaris, naar door hem ter zitting is verklaard, na de uitspraak van de rechtbank in alle zaken waarin naar aanleiding van de bevindingen uit het project een boete was opgelegd wegens overtreding van artikel 43a van de Wgb, behoudens in de zaken van Zungo en Hexapoda, het boetebesluit heeft ingetrokken.
De staatssecretaris heeft in de zaken van Zungo en Hexapoda hoger beroep ingesteld omdat hij het oordeel van het College wil vernemen over de handhaafbaarheid van het oorspronkelijke toelatingsbesluit, waarin ten aanzien van het gebruik alleen is verwezen naar onderdeel ‘A. Wettelijk gebruiksvoorschrift’ in bijlage I bij het besluit. Volgens verweerder is deze systematiek ook in veel andere toelatingsbesluiten toegepast.
6. Het College stelt tot slot vast dat, naar ter zitting is gebleken, de reden dat de staatssecretaris alleen in de zaken van Zungo en Hexapoda hoger beroep heeft ingesteld, was gelegen in de omstandigheid dat in die twee zaken het boetebesluit nog niet was ingetrokken en, omdat de rechtbank in die zaken uitspraak had gedaan, daarmee het instellen van hoger beroep nog mogelijk was. Niet gebleken is echter dat in deze twee gevallen sprake is van wezenlijk andere overtredingen dan in de – naar ter zitting is verklaard, ten minste dertig – andere gevallen waar de staatssecretaris thans niet meer handhavend wenst op te treden. Het College maakt hieruit op dat de staatssecretaris in al die andere zaken berust in het oordeel van de rechtbank dat de boetebesluiten in rechte geen stand kunnen houden.
7. Gelet op hetgeen hiervoor in 5 en 6 is overwogen, is het College van oordeel dat de staatssecretaris om principiële redenen het College vraagt zich uit te laten over de vraag of het oordeel van de rechtbank dat onderdeel ‘B. Gebruiksaanwijzing’ in bijlage I van het toelatingsbesluit niet is aan te merken als ‘voorschrift’ in de zin van artikel 43a, eerste lid, van de Wgb juist is. Naar vaste rechtspraak ontbreekt in zo’n situatie procesbelang. Nu er van moet worden uitgegaan dat de staatssecretaris in alle andere zaken berust in het oordeel van de rechtbank dat de boetebesluiten geen stand kunnen houden, zou de staatssecretaris, ongeacht de uitspraak van het College op het hoger beroep van de staatssecretaris, handelen in strijd met de rechtszekerheid, indien hij alsnog zou besluiten om aan Hexapoda een boete op te leggen ter zake van de in 1.3 genoemde overtreding.
Evenmin kan er een procesbelang in zijn gelegen dat de staatssecretaris handhavend wil optreden naar aanleiding van het niet-naleven van gebruiksaanwijzingen bij andere typen middelen, aangezien de rechtsvraag of tegen het niet-naleven van de gebruiksaanwijzingen van die middelen op basis van de voor die middelen geldende toelatingsbesluiten handhavend mag worden opgetreden niet in deze procedure aan de orde is.
8. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
10. Op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb wordt van de staatssecretaris een griffierecht van € 493,- geheven.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H. Bolt en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2016.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg