ECLI:NL:CBB:2016:396

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15/403
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor MIT-R&D samenwerkingsproject wegens onvoldoende kwaliteit projectplan

In deze zaak heeft Criss Cross Technologies B.V. een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Regeling nationale EZ-subsidies, specifiek voor een MIT-R&D samenwerkingsproject met de titel "CCT Biodiesel plus". De aanvraag werd op 8 december 2014 afgewezen door de minister van Economische Zaken, omdat de kwaliteit van het projectplan als onvoldoende werd beoordeeld. De minister stelde dat het project niet voldoende bijdroeg aan de economische waarde en dat het projectplan niet voldeed aan de vereisten van de regeling. Na een bezwaarprocedure, waarin de minister het bezwaar deels gegrond verklaarde, bleef de afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd.

Tijdens de zitting op 24 mei 2016 werd de zaak behandeld. De appellante betwistte de afwijzing en stelde dat het projectplan wel voldoende informatie bevatte. De minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat het projectplan niet de benodigde details gaf om de aanvraag te kunnen rangschikken op basis van de in de regeling genoemde criteria. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de kwaliteit van het projectplan onvoldoende was. Het College concludeerde dat de minister niet in de gelegenheid was gesteld om aanvullende informatie te verstrekken, omdat de aanvraag op te veel vragen geen antwoord gaf.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag. De uitspraak benadrukt het belang van een gedetailleerd projectplan en de noodzaak voor aanvragers om hun aanvragen volledig en duidelijk te onderbouwen, vooral in het kader van een tendersysteem waar aanvragen op basis van relatieve beoordeling worden geëvalueerd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/403
27832

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2016 in de zaak tussen

Criss Cross Technologies B.V., te Utrecht, appellante

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Harteveld).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor subsidie in het kader van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling), Titel 3.4 MKB innovatiestimulering topsectoren, afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, maar heeft hij zijn beslissing tot afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Appellant was vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 4] .

Overwegingen

1.1
Appellante heeft bij verweerder op 22 september 2014 als penvoerder een aanvraag ingediend voor een MIT-R&D (research en development) samenwerkingsproject met de titel “CCT Biodiesel plus". Bij de aanvraag is een projectplan gevoegd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen. Verweerder heeft daaraan in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is en in de tweede plaats dat het project onvoldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie. Verweerder heeft voorts overwogen dat het project ook niet voldoet aan de doelstelling van de Regeling, te weten het innovatieve MKB laten profiteren van het topsectorenbeleid.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder alleen de eerste afwijzingsgrond gehandhaafd. Verweerder staat op het standpunt dat op basis van het projectplan onvoldoende een uitspraak kan worden gedaan over de rangschikkingscriteria voor zowel innovatie als economische waarde. Appellante ontwikkelt een dieseladditief dat economische en milieutechnische voordelen biedt ten opzichte van de standaard biodiesel. Gezien het projectplan richt de aanvraag zich op het testen van het additief en het separaat produceren van het additief. Uit het projectplan blijkt niet de chemische samenstelling van het CCT-additief. Een kwantitatieve omschrijving van eerdere testresultaten en condities ontbreekt, alsmede een beschrijving van het afwijkende katalytische proces voor het CCT-additief. Door het ontbreken van de beschrijving van deze technieken en de uit te voeren werkzaamheden kan verweerder onvoldoende beoordelen of het project vernieuwend is. Volgens verweerder is de economische waarde die gecreëerd wordt afhankelijk van meer variabelen dan de door de aanvrager genoemde marge van € 80,- per ton, gebaseerd op de marktprijs van glycerol en is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager zijn project zo volledig mogelijk en duidelijk te omschrijven.
2.2
Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte de kwaliteit van het projectplan onvoldoende heeft geacht. Appellante betwist dat er onvoldoende informatie was en stelt dat de vereiste informatie wel in het projectplan was opgenomen. Volgens appellante is de nieuwheid van het product duidelijk aangegeven. Appellante heeft in bezwaar aan de hand van voorbeelden weergegeven waar de informatie in het plan aangegeven was. De chemische naam van het additief staat vermeld in het projectplan. Volgens appellante geeft de in het projectplan opgenomen informatie een goed beeld van de economische perspectieven. Bij de aangegeven marge van € 80 per ton is appellante uitgegaan van het prijsverschil tussen de grondstof en de prijs van het eindproduct indien die gebaseerd werd op calorische waarde (zijnde de laagste waarde). Appellante betoogt voorts dat verweerder, indien hij meende dat het projectplan onvoldoende informatie bevatte, haar uit een oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had moeten stellen om aanvullende informatie te verstrekken en de onduidelijkheid bij verweerder weg te nemen.
2.3
Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd , zoals ook in het primaire besluit gemotiveerd, dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 3.4.24, aanhef en onder d, van de Regeling een aanvraag af te wijzen omdat dit kwalitatief onvoldoende is. Het projectplan wordt aan de hand van de in artikel 3.4.25, eerste lid, van de Regeling genoemde rangschikkingscriteria beoordeeld. De aanvraag bevatte volgens verweerder te weinig inhoudelijke informatie en was te onduidelijk om deze te kunnen rangschikken, nu de aanvraag op te veel vragen geen antwoord bevatte.
3.1
In de Regeling, Titel 3.4 MKB innovatiestimulering topsectoren is het volgende bepaald:
“Artikel 3.4.24 Afwijzingsgronden
De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:
a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;
b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de sector, genoemd in de bijlagen, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;
c. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;
d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is.
Artikel 3.4.25 Rangschikkingscriteria
1. De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:
a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;
b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband, de in de bijlage, bedoeld in artikel 3.4.2, eerste lid, genoemde sectoren, of de Nederlandse economie;
(…)”.
3.2
Het College dient te beoordelen of het bestreden besluit waarbij verweerder zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellante om subsidie heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Daarbij is aan de orde de vraag of verweerder de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen op de grond dat de kwaliteit van het projectplan voor het project ”CCT Biodiesel plus” onvoldoende is. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.3
Verweerder wijst een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject af op de grond van artikel 3.4.24, aanhef en onder d, van de Regeling dat een projectplan van onvoldoende kwaliteit is, als op basis van het projectplan onvoldoende uitspraak kan worden gedaan over de rangschikkingscriteria van artikel 3.4.25 van de Regeling. Het College acht deze maatstaf een redelijke invulling van artikel 3.4.24, aanhef en onder d van de Regeling. Op basis van het projectplan moeten de aanvragen immers kunnen worden beoordeeld en gerangschikt op de in artikel 3.4.25 van de Regeling genoemde inhoudelijke criteria.
3.4
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de aanvraag is beoordeeld door twee projectadviseurs met een chemisch-technische respectievelijk economische kennisachtergrond. Voor het oordeel dat de projectadviseurs die de aanvraag hebben beoordeeld onvoldoende gekwalificeerd zouden zijn om de aanvraag te toetsen, ziet het College, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding.
3.5.1
Het College is van oordeel dat verweerder het projectplan voor het project ”CCT Biodiesel plus” niet ten onrechte van onvoldoende kwaliteit heeft geacht. Uit het projectplan blijkt dat appellante een technologie heeft ontwikkeld waarmee een “nieuw” type biodiesel kan worden geproduceerd dat economische en milieutechnische voordelen biedt ten opzichte van de standaard biodiesel. Kenmerkend voor het nieuwe type biodiesel is een mengsel van triglyceriden, het “additief”. Uit het projectplan blijkt voorts dat de uitontwikkeling van het nieuwe type biodiesel ”on hold” is gezet en dat appellante een additionele interim-productieroute voor het additief heeft gevonden welke route in principe is vastgesteld als correct. Verweerder heeft dan ook terecht uit het projectplan opgemaakt dat de onderhavige subsidieaanvraag zich richt op het testen van het additief en het separaat produceren van het additief. De optimalisatie van de integrale interesterificatie en uitontwikkeling van CCT Biodiesel plus is uitdrukkelijk geen onderdeel van de aanvraag.
3.5.2
Het College kan verweerder volgen waar hij betoogt dat door het ontbreken van een gedetailleerde beschrijving van de technieken en uit te voeren werkzaamheden onvoldoende kan worden beoordeeld of en in welke mate het project bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten of processen. Het projectplan bevat geen duidelijke gedetailleerde omschrijving van het productieproces van het additief en ook geen duidelijke omschrijving van de samenstelling van het additief. De beoogde werkzaamheden zijn omschreven als (laboratorium)testwerkzaamheden, zonder dat daarbij concrete onderzoeksvragen, knelpunten en oplossingsrichtingen zijn geformuleerd. Verweerder heeft er ook op gewezen dat uit het projectplan volgt dat er eerdere testresultaten zijn, maar een (kwantitatieve) omschrijving van deze resultaten ontbreekt. Onduidelijk is of en wat er aan vooronderzoek betrekking tot het additief is gedaan. Volgens verweerder is dit van belang nu door verweerder ook dient te worden beoordeeld hoe haalbaar de innovatie is. Het College kan verweerder hierin volgen. De beoordeling van de haalbaarheid van de innovatie en een beoordeling van de technologische risico’s is blijkens de toelichting bij de Regeling (Stcrt. 2014, nr. 20679, p. 309) een onderwerp van belang.
3.5.3
Het College kan verweerder ook volgen in zijn standpunt dat het projectplan onvoldoende gegevens bevat om een goed oordeel te geven over het rangschikkingscriterium de economische waarde. Verweerder heeft erop gewezen dat de marge van € 80,- per ton in het projectplan door appellante is genoemd als marge voor het product CCT-Biodiesel plus. Het plan bevat geen informatie over de economische waarde van het additief zelf. Voor zover, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, de marge geldt voor het additief, heeft verweerder er terecht op gewezen dat de redenen hiervoor niet uit het projectplan blijken en dat de aanvrager (zo nodig op basis van aannames) de economische waarde cijfermatig dient te onderbouwen en dat deze onderbouwing ontbreekt. Verweerder dient immers ook te beoordelen hoe realistisch de door de aanvrager gegeven onderbouwing is.
3.5.4
Verweerder heeft de hiervoor genoemde punten ter zitting aan de hand van het projectplan nader toegelicht. Appellante heeft daar met name tegenovergesteld dat de opgenomen informatie in het projectplan - voor een chemicus - wel voldoende zou moeten zijn, zonder dit te concretiseren en te onderbouwen, Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat het noemen van de chemische naam van het additief in het projectplan appellante niet ontslaat van de noodzaak om haar projectplan nader te onderbouwen op de verschillende aspecten. In het projectplan is bovendien sprake van een mengsel. Verweerder kon naar het oordeel van het College dan ook een duidelijkere omschrijving van het eindproduct noodzakelijk achten.
3.6
Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het primaire besluit op basis van de gegevens in het projectplan wel een oordeel heeft gegeven over de economische waarde van het project. Dat verweerder in het bestreden besluit heeft vastgehouden aan zijn oordeel dat het projectvoorstel ook onvoldoende gegevens over de economische waarde bevatte, is volgens appellante hiermee in tegenspraak.
Het College overweegt hierover dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht in bezwaar een volledige heroverweging door het bestuursorgaan plaatsvindt. Aan de bezwaarschriftprocedure is inherent dat de heroverweging ertoe kan leiden dat van het primaire besluit (deels) wordt teruggekomen. Verweerder was dan ook niet gehouden om bij zijn eerder ingenomen standpunt te blijven. Hiermee is in overeenstemming dat verweerder de afwijzingsgrond dat het project onvoldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het project heeft laten vallen en het bezwaar in zoverre gegrond heeft verklaard.
3.7
Over het betoog van appellante dat verweerder haar, alvorens de aanvraag af te wijzen, in de gelegenheid had moeten stellen om een nadere toelichting te geven op het projectplan, overweegt het College het volgende. Appellante heeft ter zitting gesteld dat in 2014 door RVO in de praktijk de mogelijkheid werd geboden om bij onduidelijkheden aanvullende informatie te geven. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat in 2014 – anders dan in 2015 - in de praktijk door de behandelend ambtenaar een korte toelichting kon worden gevraagd op een klein onderdeel van het projectplan, maar dat ook in 2014 geen aanvullende informatie kon worden opgevraagd. In dit geval, aldus verweerder, waren zo veel vragen open dat van die mogelijkheid geen gebruik kon worden gemaakt. Gezien de veelheid van punten waarop in dit geval nog informatie ontbrak, ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder appellante ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om haar aanvraag toe te lichten. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het principe van de tender met zich brengt dat alle subsidieaanvragen moeten worden beoordeeld op basis van de gegevens waarover verweerder op de sluitingsdatum van de tender beschikt. Volgens vaste rechtspraak van het College brengt het in de Regeling neergelegde tendersysteem, waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, met zich dat aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen (zie de uitspraak van het College van 10 juli 2015, ECLI:NL:CBB:2015:253).
4.1
Het beroep is ongegrond.
4.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. A. Venekamp en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir A. Graefe
De griffier is buiten staat te ondertekenen