ECLI:NL:CBB:2016:424

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/925
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen inschrijving in het accountantsregister

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 december 2016, in de zaak met nummer 15/925, werd de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen de brief van verweerder van 18 februari 2015 beoordeeld. Appellant, die niet in het accountantsregister staat ingeschreven, had bezwaar gemaakt tegen de mededeling van verweerder dat hij pas na 8 oktober 2012 weer in het register kon worden ingeschreven. Het College oordeelde dat de brief van verweerder niet op rechtsgevolg was gericht en derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. Dit betekende dat het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk was verklaard door verweerder.

De zaak begon met een brief van verweerder aan appellant op 18 februari 2015, waarin werd meegedeeld dat appellant niet in het accountantsregister stond ingeschreven. Appellant had eerder verzocht om opnieuw in het register te worden opgenomen, maar verweerder stelde dat dit verzoek niet kon worden ingewilligd zonder een formele aanvraag. De rechtbank Amsterdam had zich eerder onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden naar het College. Tijdens de zitting op 14 september 2016 was appellant aanwezig, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College concludeerde dat de brief van 18 februari 2015 geen besluit was, omdat deze niet gericht was op wijziging van de rechtspositie van appellant. De eerdere uitspraken van de accountantskamer en het College zelf waren al onherroepelijk, waardoor de doorhaling van appellant in het register definitief was. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/925
25300

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2016 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en
het bestuur van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), verweerder
(gemachtigde: mr. A.M. Manshande-Nonhof).

Procesverloop

Bij brief van 18 februari 2015 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat hij niet in het accountantsregister staat ingeschreven en dat hij pas na 8 oktober 2012, met inachtneming van de voorwaarden die bij inschrijving gelden, weer in het accountantsregister kan worden ingeschreven.
Bij besluit van 11 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft appellant bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 november 2015 (zaaknummer: 15/4561) heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan het College.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Voor de feiten en achtergronden van dit geschil verwijst het College naar zijn uitspraak van 27 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW0826).
1.2
Bij die uitspraak heeft het College beslist op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de accountantskamer van 26 maart 2010, waarbij appellant de maatregel is opgelegd van doorhaling van de inschrijving in het register, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub e, in samenhang met artikel 8 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). De accountantskamer heeft daarbij bepaald dat de doorhaling ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden en de voorzitter van de accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd. De accountantskamer heeft voorts bepaald dat appellant zich niet binnen een termijn van zes maanden opnieuw in het register kan doen inschrijven. Het College heeft bij genoemde uitspraak het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard, waardoor de doorhaling onherroepelijk is geworden. Op
6 april 2012 heeft de voorzitter van de accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging gegeven.
1.3
Bij brief van 6 juli 2012 heeft het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten (NOvAA; thans NBA) aan appellant bericht dat de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het accountantsregister voor de duur van tien jaar is opgenomen in het accountantsregister. Tevens is in deze brief bericht: “De doorhaling gaat krachtens de last van de voorzitter van de accountantskamer in op 6 april 2012 en eindigt op
6 oktober 2012”.
1.4
Bij brief van 12 januari 2015 heeft appellant verweerder onder verwijzing naar voornoemde brief van 6 juli 2012 verzocht hem als certificerend bevoegde accountant opnieuw in het accountantsregister op te nemen.
1.5
Bij brief van 28 januari 2015 heeft verweerder in reactie op de brief van 12 januari 2015 appellant verzocht het meegestuurde formulier bestemd voor het indienen van een aanvraag om inschrijving als accountant met de beroepstitel Accountant-Administratieconsulent (AA) in te vullen en te retourneren. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat appellant pas gerechtigd is de titel van AA te voeren, nadat hij het bewijs van inschrijving heeft ontvangen.
1.6
Bij e-mailbericht van 30 januari 2015 heeft appellant verweerder bericht dat uit de brief van verweerder van 6 juli 2012 kan worden afgeleid dat zijn doorhaling van toepassing was in de periode van 6 april 2012 tot en met 5 of 6 oktober 2012 en dat hij na die periode gerechtigd is de titel van AA te dragen en dat het feit dat de NOvAA dit anders registreert een nalatigheid is die voor haar verantwoordelijkheid is.
1.7
Bij brief van 18 februari 2015 heeft verweerder appellant, kort samengevat, meegedeeld dat hij pas na 8 oktober 2012, met inachtneming van de voorwaarden die bij inschrijving gelden, weer in het accountantsregister kan worden ingeschreven. Met de kennis van de uitspraken van 26 maart 2010 en 27 maart 2012 had appellant meteen duidelijk moeten zijn, dat de brief van 6 juli 2012 op een kennelijke verschrijving berustte. Bovendien is de brief innerlijk evident tegenstrijdig. Aan deze brief heeft appellant dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de inschrijving van appellant na 8 oktober 2012 was herleefd. Voor zover er bij appellant verwarring bestond over het karakter van de opgelegde maatregel, lag het volgens verweerder op de weg van appellant zich nader te laten informeren. Voor zover appellant schade heeft geleden door de onjuiste veronderstelling dat de inschrijving van appellant na 8 oktober 2012 was herleefd, is die schade volgens verweerder het gevolg van omstandigheden die aan appellant moeten worden toegerekend.
1.8
Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die het beroepschrift heeft doorgezonden naar het College, dat het heeft doorgezonden naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen de brief van
18 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Het College ziet zich ambtshalve allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of de brief van verweerder van 18 februari 2015 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van appellant van 12 januari 2015 waarop de brief van verweerder van 18 februari 2015 het antwoord is, bevat de stelling van appellant dat zijn doorhaling op 6 oktober 2012 is geëindigd en strekt ertoe om appellant als certificerend bevoegde accountant opnieuw in het accountantsregister op te nemen. Gezien de strekking van dit verzoek van appellant is de reactie van verweerder van 18 februari 2015, dat uit de maatregel van de accountantskamer voortvloeit dat appellant niet is ingeschreven in het accountantsregister, dat hij niet om een nieuwe inschrijving heeft verzocht en dat zijn verzoek om zijn registratie per 8 oktober 2012 te laten herleven een doorkruising van het wettelijk systeem zou betekenen, niet op enig rechtsgevolg gericht, zodat die schriftelijke mededeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De mededeling dat appellant niet in het accountantsregister staat ingeschreven, is er namelijk niet op gericht een wijziging te brengen in de rechtspositie van appellant, aangezien zijn doorhaling al was geëffectueerd door de last tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van de accountantskamer van 26 maart 2010, bevestigd in de uitspraak van het College van 27 maart 2012. De mededeling dat verweerder slechts tot (her)inschrijving over kan gaan na een aanvraag daartoe, is evenmin op rechtsgevolg gericht, nu dit vereiste rechtstreeks uit artikel 38 van de Wet op het accountantsberoep voortvloeit. De door verweerder aangehaalde uitspraak van het College van 15 februari 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BQ7974) leidt niet tot een ander oordeel. In de zaak die heeft geleid tot voornoemde uitspraak was sprake van een verzoek tot inschrijving in het accountantsregister, terwijl in onderhavige zaak appellant geen verzoek tot (her)inschrijving heeft ingediend. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar de brief van de NOvAA van 6 juli 2012, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan het oordeel dat de brief van 18 februari 2015 niet als een besluit kan worden beschouwd. Het voorgaande brengt mee dat tegen de brief van verweerder van 18 februari 2015, gelet op artikel 8:1 in samenhang met artikel 1:3 van de Awb, geen beroep openstond en derhalve ook geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen bedoelde brief ten onrechte ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt het College niet toe.
3. Het College komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd, onder bepaling dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb het bezwaar van appellant tegen de brief van 18 februari 2015 niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Nu het beroep gegrond is, dient verweerder het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. S.C. Stuldreher en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai