5.7Daarnaast is het College van oordeel dat in dit geval ook overigens geen sprake is van percelen die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij appellant in gebruik waren. Daartoe overweegt het College als volgt. In het rapport van bevindingen van 24 november 2011 (nr. 66186, pagina’s 1, 3 en 11) is onder meer de volgende (weergave van) verklaringen van een van de gebruikgevers opgenomen:
“ [naam 3] gaf mij aan dat hij in 2009 samen met twee andere deelnemers [naam 4] van [naam 6] huurde en dat zij ongeveer 400 hectare hadden doorverhuurd aan veehouders, die de percelen productiebos op hun gecombineerde opgave zouden opgeven met als doel om de mestplaatsingsruimte van hun bedrijf te vergroten. Hiertoe waren grondgebruikersverklaringen opgesteld. Voorts gaf [naam 3] mij aan dat de
veehouders de volgende onderhoudswerkzaamheden op de door hen gehuurde percelen
productiebos door een loonwerker zouden laten uitvoeren:
— schonen van sloten
— maaien van schouwpaden
— snoeien van bomen.
(…)
Wij huurden en verhuurden (…) de grond met als doel de erop liggende mestrechten te benutten. Hoe de mest wordt verdeeld binnen het bedrijf, maakt niet uit, als je over het totaal maar goed uitkomt. Wij verhuurden het productiebos voor 300 euro per hectare. Deze 300 euro is de marktwaarde voor de stikstof- en fosfaatruimte die op de grond zit. Het is een laag bedrag omdat het om bos gaat dat als bouwland wordt gerekend. Deze kosten zou je
anders hebben gemaakt voor het afvoeren van de mest.
(…)
Ik had zelf ook boeren benaderd. Ik verhuur wel meer gronden aan boeren voor de mestruimte. De boeren gaven zelf aan hoeveel hectares productiebos ze wilden huren. Ik heb aangegeven dat volgens mijn informatie bij het LNV-loket deze grond meegeteld mag worden als mestruimte voor hun bedrijf. Maar ik heb hun gezegd dat ze zelf ook moesten informeren bij het LNV-loket of de mestruimte van gehuurd productiebos meegeteld mag worden. Ik heb hun erop gewezen dat het hun eigen verantwoordelijkheid was om productiebos te huren. Er zijn later enkele boeren afgehaakt, die zagen het niet zitten. Er bleven vier of vijf boeren over die ik heb doorgestuurd naar [naam 5] (betrokken bij de verhuur van productiebos aan veehouders, College). [naam 5] heeft de andere boeren geregeld. Wij hebben de boeren niet misleidt. Wij hebben ze er duidelijk op gewezen dat het hun eigen verantwoordelijkheid was en dat ze zelf navraag moesten doen of het kon.
(…)
De intentie was om de percelen productiebos meerdere jaren te huren en verhuren. Dat is
niet doorgegaan, doordat [naam 6] failliet ging. Na verkoop zijn de nieuwe eigenaren
in november 2009 begonnen met het rooien van de bomen. [naam 7] en ik zijn hiertegen
in verweer gegaan. Zij pikten onze grond af, want wij huurden de percelen tot en met 31
december 2009. Wij hebben toen in een kort geding een voorlopige voorziening gevraagd.
Die rechtszaak hebben we verloren.”
In het afdoeningsrapport van de AID van 28 november 2011 (nr. 66317, pagina’s 7 en 8) zijn onder meer de volgende verklaringen van appellant vermeld:
“Ik huur ca. 10 ha. land in 2009 waarvan ik de mestrechten gebruik.
Ik gebruik dit voor de mestplaatsingsruimte van mijn bedrijf.
Deze gebruiksruimte is meegenomen in het bemestingsplan 2009.
Op deze huurpercelen wordt geen mest uitgereden.
Op het perceel staan bomen.
Kan met een trekker niet tussen de bomen komen.
Ik doe op het perceel verder niets.
Ben er met de auto over de weg 1 keer langs het perceel gereden.
Toen zag ik er bomen staan. Dit is snelgroeiend hout.
Ik heb er geen vee geweid.
Volgens mij staan er [naam 4] bomen.
Ik heb van het perceel geen product geoogst.
Ik kan niet tussen de bomen maaien.
(…)
Over te oogsten producten – bomen – zijn geen afspraken gemaakt.
(…)
Ik zie het feitelijk gebruik van de gehuurde grond als volgt:
Wij hebben de grond een jaar ter beschikking en gebruiken het.
De grond wordt meegenomen in het plaatje en wordt opgenomen in het bemestingsplan.
Of er mest op gebruikt wordt doet niet ter zake.
Mijn bedrijf heeft te weinig plaatsingsruimte.
(…)
De zaken met betrekking tot de grond zijn geregeld door [naam 2] .
[naam 2] brengt de partijen bij elkaar.
(…)
Ze hebben mij verteld dat het op deze manier kon.
Ik had zelf niet de kennis om dit te bepalen.
(…)
[naam 2] heeft hetgeen op de facturen staat geregeld.
Heb hier geen bemoeienis mee gehad.
Heb voor deze werkzaamheden geen opdracht gegeven.
(…).”
Het College overweegt dat hetgeen in voormelde rapporten is verklaard doet zien dat het bedrijf van appellant – die melkveehouder is – in 2009 niet is uitgebreid met een onderdeel (beperkte) bosbouw. Ten tijde hier van belang ontbrak aan het aangaan van de (gebruiks)overeenkomsten immers ieder, uit een oogpunt van agrarische bedrijfsvoering, zakelijk motief (anders dan het oogmerk de, kortweg, mestgebruiksruimte te vergroten). Daarom is niet kunnen blijken dat de bospercelen in het kader van een normale bedrijfsvoering bij appellant in gebruik waren. Dit betekent dat deze percelen (van in totaal 10,44 hectare) geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de gebruiksnormen door appellant zijn overschreden. Dat dit leidt tot de door de staatssecretaris vastgestelde overschrijding van de gebruiksnormen is niet in geschil.