5.1Tussen partijen is, gezien hetgeen hiervoor onder 3.1 en 4.1 is weergegeven, in de eerste plaats in geschil of verweerder zijn besluiten tot toekenning van de schadevergoeding heeft mogen baseren op de getaxeerde waarden zoals vastgesteld door de taxatiecommissie van verweerder. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.1.2.Het College stelt voorop dat, zoals het eerder heeft overwogen (uitspraak van3 december 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AO1112), het bestuursorgaan dat gebruik maakt van een deskundige adviseur, zich ervan dient te vergewissen dat het door de adviseur verrichte onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de adviezen dient te blijken op basis van welke gegevens deze zijn tot stand gekomen en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd. Deze plicht vindt haar grond in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geval van advisering zoals bepaald in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb of vloeit rechtstreeks voort uit artikel 3:2 van de Awb op grond waarvan het bestuursorgaan verplicht is om bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden de vergaren. 5.1.3Ten aanzien van de benoeming van de leden van de taxatiecommissie en de samenstelling van deze commissie overweegt het College het volgende. Naar het oordeel van het College mag, gelet op de specifieke taak van de taxatiecommissie, worden aangenomen dat de instelling van een taxatiecommissie en de benoeming van haar leden, mede tot doel heeft de deskundigheid van de leden te waarborgen. Niet in geschil is dat de leden van de taxatiecommissie ten tijde van het uitvoeren van de taxatie, in strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit niet waren (her)benoemd door het bestuur van het Productschap en ook daarna niet zijn (her)benoemd als lid van de taxatiecommissie. Het voorgaande betekent dat verweerder, nu de commissieleden niet waren (her)benoemd, niet zonder meer ervan mocht uitgaan dat deze personen over voldoende deskundigheid beschikten. Verweerder heeft, door appellanten onbetwist, gesteld dat de taxaties zijn uitgevoerd door (deels beëdigde) bloembollentaxateurs van beroep die over jarenlange ervaring beschikken. Gelet hierop ziet het College geen reden voor het oordeel dat de deskundigheid van de leden van de taxatiecommissie niet was verzekerd.
5.1.4Het College is van oordeel dat ook de omstandigheid dat de taxaties niet zijn uitgevoerd door de voltallige commissie, maar door respectievelijk twee en drie leden, niet betekent dat verweerder er niet van mocht uitgaan dat de deskundigheid ter zake in de commissie in voldoende mate was verzekerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals verweerder ter zitting van het College heeft toegelicht, het gebruikelijk was dat de taxaties door twee of drie leden werden verricht en dat aannemelijk is (gemaakt) dat bij de leden voldoende deskundigheid aanwezig was, terwijl in het Besluit niet uitdrukkelijk is bepaald dat taxaties uitsluitend met de voltallige commissie moeten worden verricht.
5.1.5Het College komt vervolgens toe aan de vraag of verweerder redelijkerwijs tot de conclusie heeft kunnen komen dat de inhoud van de uitgebrachte taxatierapporten van de taxatiecommissie voldoet aan de daaraan te stellen eisen en hij zijn beslissing tot toekenning van de vergoeding daarop heeft mogen baseren. Hierbij geldt de maatstaf dat een bestuursorgaan een besluit tot een tegemoetkoming in de schade op een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige mag baseren, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie van de deskundige ten grondslag zijn gelegd. Deze conclusie mag niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
5.1.6Het College stelt vast dat de aan appellanten in de primaire besluiten toegekende tegemoetkomingen in de schade berusten op de taxatiewaarden zoals vastgesteld in de taxatierapporten. Deze besluiten vermelden de gegevens die uit de taxatierapporten blijken, namelijk per cultivar de oppervlakte in Rijnlandse roede en een prijs per Rijnlandse roede. Vastgesteld moet worden dat uit de taxatierapporten geen andere feiten en omstandigheden blijken die aan de waarderingen ten grondslag zijn gelegd. In de rapporten van de taxatiecommissie wordt evenmin melding gemaakt van gegevens die betrekking hebben op de gewassen, de plantdichtheid of andere kenmerken en uitgangspunten die voor de taxatiecommissie bij haar taxatie van de gewassen van belang zijn geweest. Het voorgaande betekent, in het licht van de hiervoor geformuleerde maatstaf, dat uit de taxatierapporten onvoldoende blijkt op welke feiten en omstandigheden de conclusie van de taxatiecommissie zijn gebaseerd waardoor de plausibiliteit van de taxaties niet kon worden getoetst. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zijn beslissing over de hoogte van de tegemoetkoming in de door appellanten geleden schade dan ook niet zonder meer op de taxaties van de taxatiecommissie mogen baseren. Het voorgaande klemt te meer nu appellanten bij hun aanvraag voor een financiële vergoeding de door hen ingewonnen contra-taxaties van [naam 6] gevoegd hebben en hieruit een aanmerkelijk hogere marktwaarde van de diverse betrokken cultivars volgde. Weliswaar heeft verweerder de taxatiecommissie verzocht om een nadere toelichting te geven, maar ook in deze toelichting wordt geen melding gemaakt van de concrete grondslagen van de beoordeling van de taxatiecommissie behalve de eigen kennis en wetenschap van de leden van de taxatiecommissie en niet verifieerbare informatie van derden. Voor zover verweerder van deze toelichting vóór het nemen van de primaire besluiten kennis heeft kunnen nemen, hetgeen gelet op de datum van binnenkomst van de toelichting twijfelachtig is, geldt dat de toelichting te algemeen is en de hiervoor vastgestelde gebreken in de taxatierapporten op geen enkele wijze wegneemt.
5.1.7Het College stelt voorts vast dat verweerder in het kader van de bezwaarprocedure nader onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de resultaten van de taxatiecommissie aannemelijk zijn. Hiertoe heeft op 2 juli 2013 een gesprek tussen verweerder en twee leden van de taxatiecommissie plaatsgevonden. Blijkens het verslag van dit gesprek hebben de leden hun werkwijze in algemene zin toegelicht en daarbij in reactie op de contra-taxatierapporten aangegeven waarom het volgens hen niet realistisch is om meer dan 50 kg per Rijnlandse roede te oogsten. Het standpunt van de taxateurs is dat een opbrengst van maximaal 35-40 kg per Rijnlandse roede normaal is en dat normaliter 12-15 kg bollen per roe door de teler worden geplant. Het College stelt verder vast dat op 29 januari 2014 een gesprek tussen verweerder en de derde-deskundige heeft plaatsgevonden waarin de derde deskundige een aantal vragen van verweerder heeft beantwoord. Blijkens het verslag van dit gesprek is de derde-deskundige tot de conclusie gekomen dat de taxaties van de taxatiecommissie op een redelijke en aannemelijke manier in het voordeel van appellanten zijn uitgevoerd. Ten aanzien van de contra-taxatierapporten heeft de derde-deskundige geconcludeerd dat deze taxaties uitgaan van een excessief aantal kilogrammen plantmateriaal en te hoge kilo opbrengsten, hetgeen heeft geleid tot te hoge taxatiewaarden. Volgens de derde-deskundige is van hele gunstige, nagenoeg onmogelijke omstandigheden uitgegaan en daarbij onvoldoende gereflecteerd op realistische waarden.
5.1.8Naar het oordeel van het College heeft verweerder zijn besluit tot tegemoetkoming in de schade ook na heroverweging niet in redelijkheid op de taxaties van de taxatiecommissie mogen baseren. Het College acht daartoe het volgende van belang. Appellanten hebben de bevindingen en conclusies zoals neergelegd in de hiervoor genoemde verslagen gemotiveerd betwist. Appellanten hebben gesteld dat in hun situaties van een gemiddeld geval geen sprake was en hebben hiertoe een aantal redenen aangevoerd die hun relatief hoge opbrengsten kunnen verklaren, te weten dat deels (veel) meer dan 12-15 kg bloembollen is geplant, dat grotere bollen dan normaal zijn geplant en dat deels handmatig en met een precisieplanter rechtop is geplant. Voorts hebben appellanten erop gewezen dat de taxatierapporten van de taxatiecommissie niet meer bevatten dan een prijs per Rijnlandse roede per cultivar. Uit de taxatierapporten blijkt niet van welke opbrengsten per cultivar per Rijnlandse Roede is uitgegaan en evenmin de per (verkoop)eenheid gehanteerde prijzen. Hieruit leidt het College af dat de derde-deskundige bij zijn beoordeling is uitgegaan van een standaardsituatie wat betreft plantgoed en opbrengsten, aangezien hij niet over nadere informatie over de teeltmethoden van appellanten beschikte. Verweerder heeft dit niet weersproken. Naar het oordeel van het College doen de conclusies van de derde deskundige geen recht aan de door appellanten aangevoerde argumenten en de uitgangspunten zoals die in de contra-taxaties zijn verwoord. Appellanten hebben aldus concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de resultaten van de taxatiecommissie naar voren gebracht en deze twijfel is door het advies van de derde-deskundige niet weggenomen. Gelet op het voorgaande, had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen naar de concrete tegenwerpingen van appellanten om te bezien in hoeverre opbrengsten moeten worden aangenomen die verder gaan dan de opbrengsten zoals die kennelijk door de taxatiecommissie zijn aangenomen.
5.1.9Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de hoogte van een tegemoetkoming in de schade van appellanten is gebaseerd op de taxatiewaarden van de taxatiecommissie, niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en evenmin voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.