In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de appellanten, [naam 1] U.A. en anderen, over de afwijzing van hun aanvraag om ontheffing van de mestverwerkingsplicht. De appellanten hadden in 2014 verzocht om ontheffing op grond van artikel 38 van de Meststoffenwet, omdat zij een gezamenlijke mestverwerkingsinstallatie wilden oprichten, maar dit plan was door verschillende omstandigheden nog niet gerealiseerd. De Staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat er voldoende mestverwerkingscapaciteit beschikbaar was voor de ondernemers in 2014.
De appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin hun bezwaren ongegrond zijn verklaard. Tijdens de zitting is het College ingegaan op de vraag of de Staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De appellanten stelden dat er onvoldoende mestverwerkingscapaciteit was en dat de prijzen voor mestverwerking extreem hoog waren. Het College heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op voldoende gegevens kon baseren om te concluderen dat er voldoende capaciteit was en dat de afwijzing van de ontheffing terecht was.
Het College heeft vastgesteld dat de appellanten procesbelang hadden, maar dat hun argumenten niet opgingen. De uitspraak concludeert dat het beroep ongegrond is verklaard en dat de Staatssecretaris in de proceskosten is veroordeeld tot betaling aan de appellanten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 2.232,-.