ECLI:NL:CBB:2017:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/790
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en onrechtmatig handelen in bestuursrechtelijke context met betrekking tot keuringsassistenten

In deze zaak heeft Vitelco B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De zaak betreft een verzoek van Vitelco om het aantal keuringsassistenten in haar slachterij te verlagen van vijf naar vier, wat door de staatssecretaris in een eerder besluit werd afgewezen. Vitelco heeft vervolgens schadevergoeding geëist voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van dit besluit, dat volgens haar onrechtmatig was. De bestuursrechter heeft vastgesteld dat het onrechtmatig handelen van de staatssecretaris heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2013, en dat de bestuursrechter bevoegd is om te oordelen over de schadevergoeding. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en geoordeeld dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van Vitelco, die zijn vastgesteld op € 1.485,-. Het College heeft een termijn van acht weken gesteld voor de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/790
11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2017 in de zaak tussen

Vitelco B.V., te ‘s Hertogenbosch, appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2017. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Voor appellante zijn voorts verschenen
[naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij brief van
15 oktober 2012 heeft appellante verweerder verzocht het aantal officiële assistenten dat keuringswerkzaamheden in haar slachterij verricht, te wijzigen van vijf naar vier assistenten.
1.2
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt en, toen een beslissing op bezwaar uitbleef, daartegen beroep ingesteld, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van het College van
21 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:89). Het College heeft in die uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard en verweerder opgedragen uiterlijk op 28 maart 2014 een beslissing op bezwaar te nemen.
1.3
Bij besluit van 25 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 8 maart 2013 gegrond verklaard. Verweerder vermeldt dat volgens de Nederlandse- Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) na nader onderzoek gebleken is dat op het slachthuis van appellante het aantal officiële assistenten (indien wordt voldaan aan de voorwaarden) kan worden teruggebracht van vijf naar vier. Op basis van deze (nieuwe) gegevens verklaart verweerder de bezwaren voor wat betreft de aanvraag van appellante van 15 oktober 2012 gegrond.
1.4
Bij brief van 10 juli 2014 heeft appellante verweerder verzocht om de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het besluit van 8 maart 2013 te vergoeden en daartoe een zuiver schadebesluit te nemen. Appellante stelt € 372.234,42 schade te hebben geleden, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Volgens verweerder is in de beslissing op bezwaar van 25 april 2014 noch in de uitspraak van het College van 21 februari 2014 een oordeel gegeven over de vraag of de vaststelling van het aantal van vijf keuringsassistenten op het slachthuis van appellante rechtmatig was. In de beslissing op bezwaar van 25 april 2014 werd slechts aangekondigd dat het aantal keuringsassistenten zou worden teruggebracht als aan bepaalde voorwaarden was voldaan. Pas vanaf 25 april 2014 voldeed appellante aan deze voorwaarden. Het is volgens verweerder derhalve niet zo dat appellante voor die datum te veel aan keurgelden heeft betaald aan verweerder.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is er geen sprake van een schadeveroorzakend besluit. In de beslissing op bezwaar van 25 april 2014 is volgens verweerder geen inhoudelijk oordeel gegeven over de rechtmatigheid van het terugbrengen van het aantal keuringsassistenten in de periode vóór 2014. Indien volgens verweerder al sprake zou zijn van een schadeveroorzakend besluit dan is het besluit genomen na 1 juli 2013, de datum waarop titel 8.4 Schadevergoeding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking is getreden. Daarnaast is het verzochte schadebedrag hoger dan € 25.000,-. De bevoegdheid hierover te beslissen ligt derhalve bij de burgerlijke rechter.
3. Appellante betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat geen sprake is van een schadeveroorzakend besluit. Volgens appellante is dat wel het geval, namelijk het besluit van 8 maart 2013. Appellante betoogt dat het bestreden besluit voorts vermeldt dat sprake is van een schadeveroorzakend besluit dat is genomen na 1 juli 2013. Dat is echter niet juist. Het verzoek van appellante om een wijziging aan te brengen in het aantal keuringsassistenten dateert van oktober 2012 en verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 8 maart 2013. Uit de uitspraak van het College van 21 februari 2014 volgt dat de brief van 8 maart 2013 aangemerkt dient te worden als een appellabel besluit. Volgens appellante is derhalve sprake van een schadeveroorzakend besluit dat dateert van vóór 1 juli 2013. Immers, de schade is veroorzaakt omdat verweerder niet, niet tijdig en niet positief heeft beslist op het verzoek van appellante van oktober 2012 om het aantal keuringsassistenten terug te brengen. Verweerder had dat wel moeten doen en wel vóór 1 juli 2013. Volgens appellante is de bestuursrechter bevoegd. Het bezwaar van appellante is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns) blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Wns is, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, op
1 juli 2013 in werking getreden.
5. Het College overweegt als volgt. Appellante stelt schade te hebben geleden ten gevolge van het niet-tijdig beslissen op het verzoek om het aantal keuringsassistenten terug te brengen van vijf naar vier, gedateerd 15 oktober 2012, alsmede ten gevolge van het afwijzende besluit van 8 maart 2013 op dit verzoek. Dit betekent dat het door appellante gestelde onrechtmatig handelen van verweerder heeft plaatsgevonden vóór 1 juli 2013. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat de verzoekschriftprocedure ingevolge de artikelen 8:88 tot en met 8:95 van de Awb niet van toepassing is op schade veroorzaakt door schadeveroorzakend handelen van vóór 1 juli 2013. Dat betekent dat het verzoek van appellante van 10 juli 2014 moet worden aangemerkt als een aanvraag tot het nemen van een zuiver schadebesluit, waartegen tot 1 juli 2013 beroep bij de bestuursrechter en derhalve ook bezwaar openstond. Gelet hierop, heeft verweerder het verzoek van appellante ten onrechte opgevat als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding in dit geval zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Er heeft geen beoordeling van het verzoek om schadevergoeding plaatsgevonden, reden waarom verweerder naar het oordeel van het College alsnog op het verzoek dient te beslissen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.E. Doolaard en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.S. van den Berg