“Mr [naam 1] states that he recognises his signature on the shown photocopy of the shipbuilding contract and that he signed the contract in the Netherlands but that he could not remember when. Mr [naam 1] indicates that it probably was at a later date not far from 3 May 2011.
Mr [naam 2] states that he recognises his signature on the shown photocopy of the shipbuilding contract and that he signed the contract but that he could not remember when.”
Op de vragen ten aanzien van het derde addendum bij het Shipbuilding Contract hebben appellanten, voor zover hier van belang, geantwoord:
“Mr [naam 1] mentions that he recognises the document, that he has no reason to believe that this is not a copy of the original document signed by him and that he has no idea when and where he signed the document.
Mr [naam 1] mentions that the document was also signed by Mr [naam 2] as the articles of association of the company require 2 signatures of the managing board but that he does not recall that they signed at the same moment.
Mr [naam 2] states that he recognises the document and that he signed the contract but that he could not remember when and where”.
Appellanten stellen dat [naam 2] het Shipbuilding Contract van 3 mei 2011, de eerste, tweede en derde addenda, de Memorandum of Agreement en de Effective Confirmation Agreement pas op 28 mei 2012 heeft ondertekend. Ter zitting is aan [naam 2] de vraag voorgelegd hoe het kan dat hij tijdens het interview op 23 augustus 2012 niet wist dat hij die documenten ongeveer drie maanden eerder had ondertekend. [naam 2] heeft op die vraag geantwoord dat hij daags vóór het interview contact heeft gehad met zijn advocaat en dat die hem had geadviseerd om alléén antwoord te geven op de vraag en geen verdere informatie te verstrekken. Daaraan heeft hij zich gehouden; hij stelt thans dat hij zich ten tijde van het interview niet de precieze datum van zijn ondertekening meer kon herinneren en daarom heeft geantwoord dat hij niet meer wist wanneer hij had getekend.
Ter zitting is voorts gebleken dat de e-mail van 29 mei 2012 die appellanten in hun pleitnota hebben genoemd, waarmee de heer Jianguo van CSTC zou hebben bevestigd dat [naam 2] de dag ervoor de documenten heeft ondertekend, zich niet in het dossier bevindt. Appellanten hebben ter zitting voorts erkend dat betrokkene tijdens het aanvullend onderzoek niet ermee bekend kon zijn dat [naam 2] de documenten pas in mei 2012 heeft ondertekend, aangenomen dat hij dat inderdaad pas toen gedaan heeft. Appellanten stellen in dit verband slechts dat betrokkene verder onderzoek had moeten doen naar de datum van ondertekening door [naam 2] , omdat dit punt volgens hen van cruciaal belang is voor de beantwoording van de vraag of er verplichtingen bestonden onder de Shipbuilding Contracts die in de jaarrekening 2011 hadden moeten worden opgenomen. Nog ervan afgezien dat een eventuele latere ondertekening door [naam 2] niet afdoet aan de vaststelling dat [C] reeds in 2011 investeringsverplichtingen voor de bouw en aankoop van de [E] is aangegaan die in de jaarrekening 2011 hadden moeten worden vermeld en dat de rechtbank Amsterdam in [het vonnis] in de door [C] en [D] tegen (onder meer) appellanten aangespannen civiele procedures heeft geoordeeld dat uit de door haar vastgestelde feiten zonder meer volgt dat [naam 1] met de ondertekening van het Shipbuilding Contract en de Effective Confirmation Agreement een voor [C] bindende – en met ingang van 4 augustus 2011 ook onvoorwaardelijke – overeenkomst is aangegaan voor de bouw en aankoop van de [E] , is het College van oordeel dat betrokkene niet kan worden verweten dat hij de exacte datum van ondertekening van de respectieve documenten door [naam 2] niet verder heeft onderzocht, nadat [naam 2] daarover expliciet is bevraagd doch hierover bewust heeft gezwegen.
Het College is voorts van oordeel dat de klacht in de kern is gericht tegen de uitkomst van het door betrokkene uitgevoerde nadere onderzoek, namelijk de vaststelling dat op 31 december 2011 een rechtsgeldig ondertekend scheepsbouwcontract bestond waaruit verplichtingen voortvloeiden die in de jaarrekening 2011 hadden moeten worden verwerkt. Het College is van oordeel dat betrokkene op basis van de door hem vastgestelde feiten tot die vaststelling heeft kunnen komen.
De overige grieven falen derhalve eveneens.