In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij een randvoorwaardenkorting van 3% werd toegepast op de aangevraagde GLB-subsidies voor het jaar 2014. De staatssecretaris stelde dat de appellante niet had voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van deze subsidies, omdat de dierlijke meststoffen niet emissiearm waren aangewend, zoals vereist door artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen. De appellante betwistte de bevindingen van de politie, die constateerde dat de mest niet op de juiste manier was verwerkt, en voerde aan dat er compost was verspreid in plaats van mest. Tevens werd aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden en dat er sprake was van dubbele bestraffing door zowel een bestuurlijke boete als de randvoorwaardenkorting.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de beroepsgronden van de appellante verworpen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht de randvoorwaardenkorting had toegepast, aangezien de bevindingen van de politie voldoende bewijs boden voor de overtreding van de mestverwerkingsregels. De appellante had niet overtuigend aangetoond dat de bevindingen onjuist waren. Ook werd vastgesteld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de appellante had aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Het College concludeerde dat de randvoorwaardenkorting niet als een strafrechtelijke sanctie kan worden beschouwd en dat er geen sprake was van schending van het ne bis idem-beginsel. De beslissing van de staatssecretaris werd derhalve bevestigd en het beroep ongegrond verklaard.