ECLI:NL:CBB:2017:187

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
16/362
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • L. van Gulick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot niet in behandeling nemen van aanvraag S&O-verklaring

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken, waarbij de aanvraag voor een S&O-verklaring niet in behandeling is genomen. De aanvraag was ingediend op 23 november 2015, maar de minister heeft deze niet behandeld omdat de aanvrager de benodigde Burgerservicenummers (BSN's) van de medewerkers niet tijdig had verstrekt. De minister had de aanvrager een hersteltermijn geboden, maar deze termijn is niet nageleefd. De aanvrager stelde dat de correspondentie naar een oud adres was verzonden, waardoor zij niet op de hoogte was van de vereisten. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat de aanvrager niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Het College overweegt dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de juiste gegevens bij de aanvrager ligt en dat de minister niet verplicht is om de gegevens van elke aanvrager te verifiëren. De beslissing van de minister is in overeenstemming met de wet en de belangenafweging is niet onredelijk. Het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/362
27000

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2017 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.E.M. van de Koolwijk),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 30 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2016.
Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is namens verweerder ter zitting verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft op 23 november 2015 een aanvraag voor een S&O verklaring als bedoeld in de Wva ingediend. In het aanvraagformulier staat als tussenpersoon vermeld: ‘ [naam 3] B.V.’ en staat onder het kopje ‘Bezoekadres’ opgenomen: [adres] , [plaats] .
1.2
Bij brief van 27 november 2015 heeft verweerder de tussenpersoon van appellante, [naam 3] B.V., verzocht de Burgerservicenummers (BSN’s) van de medewerkers die in 2014 S&O hebben verricht uiterlijk op 16 december 2015 via het eLoket door te geven. In die brief is door verweerder erop gewezen dat als appellante de gevraagde gegevens niet (volledig) binnen de termijn verstrekt, verweerder de aanvraag niet zal behandelen. Deze brief is verzonden aan het adres als hiervoor genoemd onder 1.1.
1.3
Appellante heeft binnen deze termijn de BSN’s niet aan verweerder verstrekt.
1.4
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante niet te behandelen omdat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt. Dit besluit is eveneens aan het hiervoor onder 1.1 genoemde adres verzonden.
1.5
Appellante heeft op 10 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Daarin heeft appellante naar voren gebracht dat zij de brief van 27 november 2015 alsmede het primaire besluit niet tijdig heeft ontvangen omdat deze correspondentie gezonden was naar een oud adres van de tussenpersoon. Appellante heeft gewezen op een e-mailbericht van 17 juli 2015 van de tussenpersoon aan verweerder waarin door deze tussenpersoon aan de helpdesk WBSO/RDA, Team Inname, Acceptatie en Correspondentie van de RVO een adreswijziging was doorgegeven. De ontvangst van deze adreswijziging was door de RVO bevestigd.
1.6
Appellante heeft op 18 februari 2016 alsnog aan verweerder de BSN’s verstrekt.
1.7
Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit gehandhaafd.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1
Appellante voert aan dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen en dat de sanctie van het niet in behandeling nemen van de aanvraag, gezien de feitelijke situatie, disproportioneel is. Verweerder gaat er ten onrechte aan voorbij dat de tussenpersoon van appellante tijdig een adreswijziging heeft doorgegeven. Als gevolg van de bevestiging van de verwerking van de adreswijzing, had (de tussenpersoon van) appellante erop mogen vertrouwen dat, ondanks het feit dat in de aanvraag het oude adres was vermeld, verweerder de tussenpersoon zou aanschrijven op het juiste, bij hem bekende, kantooradres. Het is in strijd met een redelijke belangenafweging dat verweerder de gevolgen van de onjuiste adressering van de brief van
27 november 2015 volledig voor rekening en risico van appellante laat komen.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag op grond van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht buiten behandeling is gelaten omdat appellante bij de aanvraag geen opgave van de BSN’s van de werknemers die in 2014 S&O hebben verricht, heeft gedaan en, nadat zij daartoe bij brief van 27 november 2015 een hersteltermijn is geboden, heeft nagelaten de gevraagde gegevens alsnog binnen de gestelde termijn, uiterlijk op 16 december 2015, te verstrekken. De omstandigheid dat (de tussenpersoon van) appellante de brief van 27 november 2015 niet tijdig heeft ontvangen doordat deze brief naar een oud adres is verzonden, komt voor rekening en risico van appellante, omdat in de aanvraag dit (oude) adres door (de tussenpersoon van) appellante is opgegeven. Door verzending van de brief naar het in de aanvraag opgegeven adres, is de brief van 27 november 2015 op juiste wijze bekend gemaakt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een adreswijziging, zoals door de tussenpersoon van appellante op de hiervoor onder 1.5 beschreven wijze is doorgegeven, alleen voor lopende aanvragen wordt verwerkt. Het systeem verwerkt dit adres niet voor nieuwe aanvragen waarvoor aanvraagformulieren nog ingediend moeten worden totdat ook het kantoorprofiel van een aanvrager of diens tussenpersoon (waaronder het adres) in die zin wordt aangepast. Dit blijkt ook uit het feit dat men bij de invulling van een aanvraag een ander, nog niet in het kantoorprofiel gewijzigd adres, niet kan intypen. Het adres uit het kantoorprofiel wordt dan standaard en zichtbaar op het scherm vermeld. Op het moment dat de aanvraag van appellante was ingevuld, was het kantoorprofiel niet gewijzigd door de tussenpersoon. Het systeem vermeldde dan ook zichtbaar in de aanvraag nog het oude adres.
3. Aan de orde is de vraag of verweerder de aanvraag van appellante om een
S&O-verklaring in redelijkheid buiten behandeling heeft kunnen laten. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
4.1
Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, onder meer indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
In artikel 22, vierde lid, van de Wva is bepaald dat een aanvraag, in de situatie waarin de S&O-inhoudingsplichtige in het S&O-referentiejaar speur- en ontwikkelingswerk heeft verricht waarvoor een S&O-verklaring is verstrekt, slechts in behandeling wordt genomen indien de aanvrager uiterlijk bij de indiening van de aanvraag opgave heeft gedaan van de BSN’s van zijn werknemers die dat speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht. Het
S&O-referentiejaar is in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Wva gedefinieerd als het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarop de S&O-afdrachtvermindering betrekking heeft.
4.2
Het College stelt allereerst vast dat appellante niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het indienen van de aanvraag niet heeft voldaan aan een wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van de aanvraag, als vermeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Teneinde appellante de gelegenheid te bieden alsnog de BSN’s in te dienen, heeft verweerder op grond van deze bepaling een termijn mogen stellen. Het College acht de door verweerder gestelde termijn niet onredelijk. Verweerder was daarom bevoegd de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, buiten behandeling te laten.
4.3
Ten aanzien van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruikt heeft kunnen maken, overweegt het College als volgt. Het College stelt voorop dat van een aanvrager zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het invullen en indienen van een subsidieaanvraag waarmee (aanzienlijke) financiële belangen zijn gemoeid, zoals in het onderhavige geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 4 november 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK5107). Een eerdere adreswijziging ontslaat een aanvrager dan ook niet van de verplichting in de aanvraag een juist adres op te geven. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich in geval van een eventuele onduidelijkheid voldoende te laten informeren. De tussenpersoon heeft ter zitting verklaard dat hij bij het online invullen van de aanvraag voor appellante drie keer heeft geprobeerd het nieuwe adres in te vullen, wat niet lukte. Het oude adres werd automatisch opgenomen in de aanvraag. Dit komt overeen met de uitleg van verweerder ter zitting over de verwerking van adreswijzigingen. Hiermee staat vast dat voor de tussenpersoon van appellante ten tijde van de indiening van de aanvraag van appellante zichtbaar was dat het oude adres in deze aanvraag was verwerkt. Dit is het adres waar verweerder ook zijn correspondentie naar toe verzond. Dit komt naar het oordeel van het College geheel voor rekening van appellante. Het College overweegt nog dat gezien de gang van zaken rond de invulling van de aanvraag de verantwoordelijkheid van (de tussenpersoon van) appellante was en dat het ook op haar weg lag contact op te nemen met verweerder om – gezien het feit dat in de aanvraag het nieuwe adres niet kon worden vermeld – zich te laten informeren over de consequenties. Vaststaat dat (de tussenpersoon van) appellante dat niet heeft gedaan. De (tussenpersoon van) appellante heeft erop vertrouwd dat de verwerking van het adres wel goed zou komen, omdat eerder dat jaar een algemene adreswijziging per mail was verstuurd en bevestigd door de Helpdesk. Het College stelt vast dat de tussenpersoon, zoals ter zitting is gebleken, een paar dagen na het invullen van de hier aan de orde zijnde aanvraag, alsnog het kantoorprofiel heeft aangepast, waardoor andere aanvragen wel met het juiste adres konden worden ingevuld. Ook toen had de tussenpersoon kunnen begrijpen dat de adresvermelding in de eerdere aanvraag, van appellante, niet goed was gegaan. Desondanks heeft de tussenpersoon ook op dat moment geen aanleiding gezien contact op te nemen met verweerder over deze aanvraag en de consequenties van de oude adresvermelding. De conclusie luidt dan ook dat verweerder niet kan worden verweten dat de tussenpersoon de brief van verweerder van 27 november 2015 niet op het gewenste (nieuwe) adres heeft ontvangen en daardoor pas te laat op de hoogte is geraakt van de termijn die appellante is gegund om alsnog de BSN’s in te dienen. Anders dan appellante heeft betoogd, is het College van oordeel dat, mede gelet op het grote aantal aanvragen op grond van de Wva dat verweerder, naar hij heeft verklaard, jaarlijks ontvangt (circa 35.000 - 40.000 aanvragen, afkomstig van circa 23.000 aanvragers), de onderzoeksplicht van verweerder niet zo ver reikt dat hij voor elke aanvraag moet nagaan of de door de aanvrager ingevulde (adres)gegevens juist zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 22 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA2221).
4.4
Voor zover appellante nog heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met een redelijke belangenafweging heeft gehandeld omdat hij de alsnog op 18 februari 2016, in de bezwaarfase tegen het primaire besluit, ingediende BSN’s niet bij het bestreden besluit heeft betrokken zodat de aanvraag alsnog in behandeling kon worden genomen, slaagt dit betoog niet. Naar vaste jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5181) is het bestuursorgaan na een juiste toepassing van
artikel 4:5 van de Awb niet gehouden ontbrekende gegevens en bescheiden die na het nemen van het besluit op de aanvraag alsnog zijn overgelegd, bij de heroverweging in aanmerking te nemen. Het betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder die terughoudend door de rechter dient te worden getoetst. In het betoog van appellante zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat verweerder na het nemen van het primaire besluit alsnog de ontbrekende gegevens in de aanvraag had moeten betrekken. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat hij in redelijkheid de met de uitvoeringspraktijk gemoeide belangen, waaronder met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve verwerking van een groot aantal aanvragen om S&O-verklaringen dat jaarlijks verwerkt dient te worden, kon laten prevaleren boven het belang van appellante dat haar aanvraag ondanks haar verzuim nog in behandeling wordt genomen.
5. Gelet op het voorgaande komt het College tot de slotsom dat verweerder bevoegd was
de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb, buiten behandeling te laten en dat hij van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, is niet strijdig met enig rechtsbeginsel.
6. Het beroep is dan ook ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2017.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. L. van Gulick