ECLI:NL:CBB:2017:192

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
15/819
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • L. van Gulick
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen in verband met mestopslag en verontreiniging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en de vennootschap onder firma [naam 1] v.o.f. over een opgelegde randvoorwaardenkorting van 3% op rechtstreekse betalingen. De staatssecretaris had deze korting opgelegd omdat de appellante niet voldeed aan de verplichtingen omtrent mestopslag, zoals vastgelegd in de relevante Europese en nationale regelgeving. De appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld. Tijdens een milieucontrole was vastgesteld dat de mestopslag niet voldeed aan de eisen, wat leidde tot de korting. De appellante betwistte de bevindingen van de verbalisanten, maar het College oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren om aan de juistheid van het proces-verbaal te twijfelen. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuregels en de gevolgen van niet-naleving voor landbouwers die rechtstreekse betalingen ontvangen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/819
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2017 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma [naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. F.K. van den Akker),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op alle rechtstreekse betalingen die appellante in 2013 heeft aangevraagd.
Bij besluit van 14 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017.
Appellante is met vooraankondiging niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft voor 2013 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 14 november 2013 hebben twee verbalisanten van de politie Eenheid Oost-Brabant en een buitengewoon opsporingsambtenaar in het kader van een milieucontrole onderzoek verricht naar een mesthoop die zich op het terrein van appellante bevond. Van de situatie ter plaatse zijn foto’s gemaakt en de bevindingen zijn neergelegd in een op 2 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (hierna: proces-verbaal). Het proces-verbaal luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Wij zagen dat de mesthoop ongeveer 25 meter lang, 5 meter breed en 3 meter hoog was. Wij zagen dat de mesthoop niet was afgebakend en was afgedekt. Wij zagen dat de mesthoop op een betonnen ondergrond lag. Wij zagen dat er strooi uit de mesthoop stak. Wij zagen dat er vocht, zwart van kleur, onder de mesthoop vandaan kwam. Wij zagen dat het vocht rondom de mesthoop lag. (…) Wij zagen dat er vocht van de mesthoop naar de naast gelegen weiland liep. Wij zagen dat het weiland direct aan de mesthoop lag. Wij zagen dat het weiland geen harde ondergrond had. Wij zagen dat het vocht op de het naast gelegen weiland lag. Wij zagen dat het mest niet was afgebakend. (…)
Ik verbalisant, [naam 2] , hoorde dat de buitengewoon opsporingsambtenaar aan de verdachte vroeg of de zwarte berg, mest was. Ik hoorde de eigenaar zeggen dat de zwarte berg mest was. Ik, tezamen met van Iersel, hoorde de eigenaar zeggen dat het mest al zes weken buiten lag en niet was afgedekt. Ik hoorde de eigenaar zeggen dat het mest uit zijn stal kwam, waar geiten in verblijven. (…)”
2. Verweerder heeft op grond van het proces-verbaal bij het primaire besluit een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op de in 2013 aangevraagde rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de verplichting dat de mestopslag en/of de opslag van kuilvoer zodanig wordt onderhouden dat er geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepast randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), artikel 4, dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen.
De beheerseisen bedoeld in artikel 4 vloeien voort uit Bijlage II bij Verordening 73/2009 waarin wordt verwezen naar de artikelen 4 en 5 van de Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) in samenhang met punt 4.18 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3 aanhef en onder a, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Deze bepalingen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer.
4. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de gestelde randvoorwaarde niet heeft nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.
5.1
Appellante voert aan dat verweerder zijn besluit niet op de bevindingen, zoals neergelegd in het proces-verbaal, heeft kunnen baseren. Appellante stelt daartoe dat in het proces-verbaal ten onrechte staat vermeld dat sprake was van kunstmest. Het betrof namelijk een berg stalmest (geitenmest), afgedekt met compost in de vorm van zeefzand. Daarnaast meent appellante dat het vocht op het weiland geen mestvocht afkomstig van de mesthoop is, maar regenwater vermengd met enig compost (zeefzand) dat van de mesthoop is afgestroomd. Appellante betwist dat er stro uit de mesthoop stak en dat er zwartgekleurd vocht onder de mesthoop vandaan stroomde. Voorts betwist appellante tegenover de opsporingsambtenaar te hebben verklaard dat de zwarte berg mest betrof dat al zes weken onafgedekt buiten lag.
5.2
Het College stelt vast dat verweerder het niet-naleven van de verplichting dat de mestopslag zodanig wordt onderhouden dat geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest, heeft gebaseerd op de bevindingen als opgenomen in het proces-verbaal van 2 mei 2014. Over het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van bevindingen die zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit is alleen dan anders indien er concrete aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het weglekkende zwarte vocht geen mest maar regenwater vermengd met restanten compost betrof, foto’s overgelegd. Deze foto’s zijn niet gedateerd, noch is duidelijk op welk tijdstip deze foto’s zijn gemaakt. Bovendien had het naar het oordeel van het College voor de hand gelegen dat appellante daar reeds ten tijde van het onderzoek ter plaatse op had gewezen, hetgeen appellante heeft nagelaten. Daarnaast stelt het College vast dat appellante, voordat het primaire besluit is genomen, in de gelegenheid is gesteld op het proces-verbaal te reageren. Indien zij zou menen dat het proces-verbaal naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist of onvolledig zou zijn, bijvoorbeeld omdat de verbalisanten respectievelijk de opsporingsambtenaar over het hoofd hebben gezien dat het vocht geen mestvocht maar regenwater vermengd met compost/zeefzand betrof, was dat voor haar de gelegenheid bij uitstek om daarvan in haar zienswijze melding te maken. Appellante heeft daar echter in haar zienswijze niet op gewezen. In hetgeen appellante naderhand heeft aangevoerd, ziet het College dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de inhoud van het proces-verbaal (zie de uitspraak van het College van 20 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:108). Het feit dat, zoals verweerder ook heeft bevestigd, in het rapport abusievelijk staat vermeld dat sprake zou zijn van kunstmest, maakt niet dat de verdere waarnemingen over de mesthoop en het daaruit weggelekte mestvocht onjuist of onbetrouwbaar zijn.
5.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat niet gebleken is van concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het proces-verbaal, zodat verweerder het proces-verbaal als basis voor zijn besluitvorming heeft mogen gebruiken. De beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
6. Naar het oordeel van het College heeft verweerder met het proces-verbaal van
2 mei 2014 aannemelijk gemaakt dat appellante de verplichting om mestopslag zodanig te onderhouden dat geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest, niet heeft nageleefd. Uit het proces-verbaal blijkt immers dat door de wijze waarop appellante de mest heeft opgeslagen, namelijk op een betonnen ondergrond zonder (afdoende) afdekking en afbakening, uit de mesthoop mestvocht heeft kunnen weglekken naar een nabij gelegen weiland waardoor verontreiniging heeft kunnen ontstaan.
Op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is verweerder gehouden om voor een geconstateerde niet-naleving een randvoorwaardekorting vast te stellen van in de regel 3%. Niet gesteld of gebleken is van feiten en omstandigheden die aanleiding hadden kunnen zijn voor verlaging van dit percentage tot 1% dan wel het achterwege laten van een korting als bedoeld in die bepaling.
7. Het beroep is dan ook ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick