1.2Op 14 november 2013 hebben twee verbalisanten van de politie Eenheid Oost-Brabant en een buitengewoon opsporingsambtenaar in het kader van een milieucontrole onderzoek verricht naar een mesthoop die zich op het terrein van appellante bevond. Van de situatie ter plaatse zijn foto’s gemaakt en de bevindingen zijn neergelegd in een op 2 mei 2014 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen (hierna: proces-verbaal). Het proces-verbaal luidt, voor zover hier van belang:
“(…) Wij zagen dat de mesthoop ongeveer 25 meter lang, 5 meter breed en 3 meter hoog was. Wij zagen dat de mesthoop niet was afgebakend en was afgedekt. Wij zagen dat de mesthoop op een betonnen ondergrond lag. Wij zagen dat er strooi uit de mesthoop stak. Wij zagen dat er vocht, zwart van kleur, onder de mesthoop vandaan kwam. Wij zagen dat het vocht rondom de mesthoop lag. (…) Wij zagen dat er vocht van de mesthoop naar de naast gelegen weiland liep. Wij zagen dat het weiland direct aan de mesthoop lag. Wij zagen dat het weiland geen harde ondergrond had. Wij zagen dat het vocht op de het naast gelegen weiland lag. Wij zagen dat het mest niet was afgebakend. (…)
Ik verbalisant, [naam 2] , hoorde dat de buitengewoon opsporingsambtenaar aan de verdachte vroeg of de zwarte berg, mest was. Ik hoorde de eigenaar zeggen dat de zwarte berg mest was. Ik, tezamen met van Iersel, hoorde de eigenaar zeggen dat het mest al zes weken buiten lag en niet was afgedekt. Ik hoorde de eigenaar zeggen dat het mest uit zijn stal kwam, waar geiten in verblijven. (…)”
2. Verweerder heeft op grond van het proces-verbaal bij het primaire besluit een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op de in 2013 aangevraagde rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de verplichting dat de mestopslag en/of de opslag van kuilvoer zodanig wordt onderhouden dat er geen verontreiniging kan ontstaan door het weglekken van vloeistoffen met mest en opgeslagen plantaardige materialen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepast randvoorwaardenkorting gehandhaafd.
3. Op grond van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009), artikel 4, dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen.
De beheerseisen bedoeld in artikel 4 vloeien voort uit Bijlage II bij Verordening 73/2009 waarin wordt verwezen naar de artikelen 4 en 5 van de Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (de Nitraatrichtlijn) in samenhang met punt 4.18 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3 aanhef en onder a, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Deze bepalingen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer.
4. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante de gestelde randvoorwaarde niet heeft nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.