In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 31 mei 2017, zijn de zaken 16/148 en 16/149 aan de orde. Appellante, een scheepvaartbedrijf, had aanvragen ingediend voor een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor technische voorzieningen die energiebesparing zouden moeten opleveren bij haar binnenvaartschepen. De minister van Economische Zaken had deze aanvragen echter afgewezen, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat de gestelde energiebesparing daadwerkelijk werd gerealiseerd.
De primaire besluiten van de minister, genomen op 26 augustus 2015, werden in de bestreden besluiten van 18 februari 2016 gehandhaafd. Appellante voerde aan dat zij metingen had verricht die een significante energiebesparing aantoonden, maar het College oordeelde dat de door appellante overgelegde gegevens niet voldeden aan de wettelijke eisen voor het verkrijgen van een EIA-verklaring. Het College benadrukte dat de energiebesparing moet worden aangetoond aan de hand van historische verbruiksgegevens en dat de door appellante gepresenteerde gegevens niet representatief waren.
Het College concludeerde dat appellante niet had voldaan aan de bewijslast en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier was aanwezig bij de openbare uitspraak. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open, met betrekking tot de toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen in de Wet inkomstenbelasting 2001.