ECLI:NL:CBB:2017:237

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16/148 en 16/149
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering EIA-verklaring voor energiebesparende technische voorzieningen in transportmiddelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 31 mei 2017, zijn de zaken 16/148 en 16/149 aan de orde. Appellante, een scheepvaartbedrijf, had aanvragen ingediend voor een energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) voor technische voorzieningen die energiebesparing zouden moeten opleveren bij haar binnenvaartschepen. De minister van Economische Zaken had deze aanvragen echter afgewezen, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat de gestelde energiebesparing daadwerkelijk werd gerealiseerd.

De primaire besluiten van de minister, genomen op 26 augustus 2015, werden in de bestreden besluiten van 18 februari 2016 gehandhaafd. Appellante voerde aan dat zij metingen had verricht die een significante energiebesparing aantoonden, maar het College oordeelde dat de door appellante overgelegde gegevens niet voldeden aan de wettelijke eisen voor het verkrijgen van een EIA-verklaring. Het College benadrukte dat de energiebesparing moet worden aangetoond aan de hand van historische verbruiksgegevens en dat de door appellante gepresenteerde gegevens niet representatief waren.

Het College concludeerde dat appellante niet had voldaan aan de bewijslast en verklaarde de beroepen ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de griffier was aanwezig bij de openbare uitspraak. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open, met betrekking tot de toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen in de Wet inkomstenbelasting 2001.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/148 en 16/149
27652

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2017 in de zaken tussen

Scheepvaartbedrijf [naam 1] B.V. te [plaats] (appellante)

(gemachtigde: [naam 2] )
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Cromheecke en ing. W. Brinkman).

Procesverloop

Bij twee besluiten van 26 augustus 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder geweigerd om appellante een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) af te geven voor de door haar gemelde bedrijfsmiddelen: technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen (code 340000 van de Energielijst 2015).
Bij twee besluiten van 18 februari 2016 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Aan de zijde van appellante waren tevens aanwezig
[naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante is een onderneming die twee binnenvaartschepen exploiteert, te weten de [naam 5] en de [naam 6] . Appellante heeft voor elk van beide schepen geïnvesteerd in waterstofgeneratoren (AQS+ systeem), die sinds april 2014 zijn aangesloten op de luchtinlaat van de scheepsmotoren om het verbrandingsproces van de dieselmotoren efficiënter te maken en de uitstoot van schadelijke emissies te verminderen (bedrijfsmiddel). Appellante heeft daarvoor op 29 oktober 2014, respectievelijk 4 december 2014, bij verweerder EIA-verklaringen aangevraagd.
1.2
Appellante heeft haar aanvragen onderbouwd met onder andere algemene informatie over het technische werkingsprincipe van waterstofgeneratoren en informatie over de energiebesparing van beide schepen. Op 21 januari 2015 heeft verweerder een bezoek gebracht aan het bedrijf van appellante en daarvan een verslag opgemaakt. In dat verslag staat – kort gezegd – dat voor het bewijs van de besparing van 3% wordt teruggegrepen op de verbruiksgegevens en de door appellante gestelde gedaalde schroefwentelingen. Voorts heeft [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) namens appellante nadere informatie verstrekt aan verweerder.
1.3
Aan de primaire besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante met de overgelegde informatie de gemelde energiebesparing niet heeft aangetoond.
1.4
Appellante heeft op 17 december 2017 twee motorproefstanden laten uitvoeren door de [naam 8] B.V. Op 12 en 14 januari 2016 zijn daar nogmaals metingen verricht.
2. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de bedrijfsmiddelen de hoeveelheid energie per geïnvesteerde euro wordt bespaard die als norm voor het verkrijgen van een EIA-verklaring is vermeld in de van toepassing zijnde regelgeving.
3. Appellante heeft – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. De energiebesparing is in eerste instantie aangetoond door middel van metingen in de praktijk. Deze metingen betreffen gasolieverbruik over verschillende jaren. Ook een onafhankelijk erkend bureau heeft metingen laten verrichten waarbij een flinke reductie in CO2 en in roet is te zien. Dit duidt op minder brandstofverbruik. Verweerder eiste echter een proefstand met een testbank. Ook hierbij is aangetoond dat de toevoeging van waterstofgas een brandstofreductie tot gevolg heeft.
4.1.
Het College overweegt als volgt. Het door appellante gemelde bedrijfsmiddel betreft een Energie-Investering als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten een technische voorziening in of aan een transportmiddel als omschreven in artikel 1 onder C, leden 1 en 1.2.A. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001, in de ‘Energielijst 2015’ vermeld onder code 340000. Artikel 2 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling stelt als voorwaarden voor het verkrijgen van een EIA-verklaring dat de bedrijfsmiddelen moeten leiden tot een energiebesparing van 0,2 tot 0,8 Nm3 per jaar per geïnvesteerde euro en dat deze energiebesparing aantoonbaar het directe gevolg is van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin geïnvesteerd is. Als referentie dient bij bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik.
4.2.1
Appellante dient als aanvrager aannemelijk te maken dat de aanvragen aan deze wettelijke voorwaarden voldoen. Het College is van oordeel dat appellante in dat bewijs niet is geslaagd. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt.
4.2.2
Het College deelt het standpunt van verweerder dat appellante met de door haar over meerdere jaren verzamelde verbruikscijfers de vereiste energiebesparing niet heeft aangetoond. De energiebesparing bij bestaande transportmiddelen dient in beginsel te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het nieuwe energiegebruik met het historische energiegebruik. De in de scheepvaart voor een vergelijking met het historisch energiegebruik gebruikelijke referentieperiode van drie jaar (waarin de omstandigheden constant zijn geweest) is in dit geval niet mogelijk, omdat appellante in 2010 en 2011 andere maatregelen heeft getroffen waarmee zij energie heeft bespaard, zoals het aanpassen van de vaarsnelheid en het toevoegen van een middel aan de brandstof. Om die reden kan hier alleen het brandstofgebruik in de jaren 2012 en 2013 als referentie worden gebruikt. Een periode van twee jaar is te kort om representatief te kunnen zijn, gelet op de wisselende omstandigheden die in de scheepvaart van invloed zijn op het brandstofgebruik, als bijvoorbeeld de stroming, de diepte van het water en het gewicht van de belading.
4.2.3
Het College is verder met verweerder van oordeel dat wat appellante heeft aangevoerd over de algemene werkingsprincipes van waterstof, onvoldoende is voor de conclusie dat met toevoeging van waterstofgas de vereiste energiebesparing wordt bereikt. Dat het appellante, zoals zij stelt, niet kan worden verweten dat zij niet meer informatie kan verstrekken dan zij heeft gedaan, omdat haar geen scheikundige formules over de werking van waterstof bekend zijn en de leverancier van het bedrijfsmiddel de benodigde informatie niet wil verstrekken, komt voor (het bewijs)risico van appellante.
4.2.4
Het bewijs van de door appellante gestelde energiebesparing is evenmin geleverd met de resultaten van de metingen van de proefstanden. Ter zitting heeft appellante erkend dat die metingen een lagere besparing dan 3% aangeven. De stelling van appellante dat deze proefmetingen niet representatief zijn, kan haar niet baten. Zelfs als deze stelling juist zou zijn, maakt dat hooguit de uitkomsten van de proefmetingen onbruikbaar. Er ontbreekt dan nog steeds het bewijs dat appellante moet leveren ten aanzien van de door haar gestelde energiebesparing.
4.2.5
Tot slot is het College met verweerder van oordeel dat de gestelde brandstofbesparing niet kan worden aangetoond met de door appellante verstrekte gegevens over de met de bedrijfsmiddelen verkregen verlaging van de uitstoot van schadelijke stoffen als CO2 en roet.
5. De conclusie is dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.
w.g. R.C. Stam w.g. J.W.E. Pinckaers
Tegen deze uitspraak kunnen partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).