ECLI:NL:CBB:2017:260

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/798
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbetaling van betalingsrechten GLB en kennelijke fout bij aanvraag

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor landbouwpercelen. Appellant, een landbouwer, had bij de Gecombineerde Opgave voor 2015 een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten voor zeventien percelen. Echter, voor twee percelen, 15 en 16, had hij geen kruisje gezet, waardoor deze niet in de aanvraag waren opgenomen. Appellant stelde dat dit een kennelijke fout was en dat hij alsnog uitbetaling voor deze percelen wenste.

Het College heeft de zaak op 7 juli 2017 behandeld. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, die het bezwaar ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag al verstreken was en dat wijziging van de aanvraag alleen mogelijk was bij een kennelijke fout. Het College heeft vastgesteld dat het verschil tussen de aangevraagde en maximaal mogelijke uitbetaling niet zo groot was dat dit bij een summier onderzoek direct opviel.

Het College concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijke fout, omdat de aanvraag zoals ingediend door de appellant leidend was. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2017 door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van griffier mr. M.B.L. van der Weele.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/798
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 28 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het beroep gaat over de uitbetaling van basisbetaling en vergroeningsbetaling voor drie percelen van het landbouwbedrijf van appellant. De percelen zijn in de Gecombineerde Opgave voor 2015 die appellant bij verweerder heeft ingediend, aangeduid als percelen 15 en 16. Voor zover in het beroepschrift ook is ingegaan op perceel 12, heeft appellant het beroep ter zitting ingetrokken.
2. Over de percelen 15 en 16 het volgende. Appellant heeft in de Gecombineerde Opgave voor zeventien percelen van in totaal 41,54 ha uitbetaling aangevraagd door voor die percelen aan te kruisen dat hij uitbetaling wenst. Bij percelen 15 en 16 van respectievelijk 4,30 ha en 2,67 ha heeft appellant in de Gecombineerde Opgave geen kruisje gezet. Appellant stelt dat dit een kennelijke fout is geweest; bij het bezwaarschrift heeft hij alsnog ter kennis van verweerder gebracht dat hij ook voor de percelen 15 en 16 uitbetaling aanvraagt.
3. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift was de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag al ruimschoots verstreken. Wijziging van de aanvraag kon op dat moment alleen nog indien sprake was van een kennelijke fout, zo volgt uit artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden. Verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout het zogeheten werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002). Het College heeft het werkdocument eerder zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van het College mag verweerder van het werkdocument uitgaan bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout.
4. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het verschil tussen wat appellant heeft aangevraagd en wat hij maximaal kon aanvragen, niet zodanig groot is dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen. Naar het oordeel van het College is ook geen sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag. Het betoog van appellant dat duidelijk is dat hij de laatste twee percelen is vergeten aan te kruisen, mist feitelijke grondslag, nu de percelen niet als laatste twee in het overzicht zijn opgenomen. Na de percelen 15 en 16 volgen in de Gecombineerde Opgave namelijk nog de percelen 17, 18 en 20, die appellant wel heeft aangekruist. Appellant heeft betoogd dat er geen motief is te bedenken waarom hij voor de percelen niet om uitbetaling heeft gevraagd. Daarover is het College van oordeel dat het niet de taak van verweerder is zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager. Evenmin is het de taak van verweerder te beoordelen of een aanvrager door de opgave anders in te vullen wellicht een, gelet op zijn bedrijfsvoering, gunstiger resultaat zou hebben verkregen.
5. Gezien het voorgaande is van een kennelijke fout geen sprake, zodat verweerder moest uitgaan van de aanvraag zoals appellant deze heeft ingediend. Verweerder heeft dus terecht geen betalingsrechten uitbetaald voor percelen 15 en 16.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele