ECLI:NL:CBB:2017:262

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/1217
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris Economische Zaken inzake GLB-betalingsrechten en vergroeningsbetalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en een maatschap die GLB-betalingsrechten en vergroeningsbetalingen heeft aangevraagd. De appellante, vertegenwoordigd door ing. P.J. Houtsma, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin haar aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB werd afgewezen. De staatssecretaris had in zijn primaire besluit van 25 juni 2016 en het bestreden besluit van 16 november 2016 gesteld dat er geen sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag van appellante.

De appellante had in haar Gecombineerde opgave 2015 aangegeven dat zij 5% van haar bouwland als ecologisch aandachtsgebied wilde inzetten, maar had niet voldoende oppervlakte opgegeven om aan deze eis te voldoen. Het College oordeelde dat de staatssecretaris bij een summier onderzoek had kunnen vaststellen dat de aanvraag niet logisch was en dat er sprake was van een kennelijke fout. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellante werden vergoed tot een bedrag van € 990,00.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor GLB-betalingsrechten en de noodzaak voor bestuursorganen om bij twijfel over de juistheid van een aanvraag nader onderzoek te doen. Het College heeft de staatssecretaris ook opgedragen het betaalde griffierecht van € 334,00 aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1217
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] en [naam 3], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. Cromheecke en mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante voor de uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
Bij besluit van 16 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft bij de Gecombineerde opgave 2015 uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling aangevraagd. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan de eis te voldoen kan worden gekozen voor de Algemene lijst, waarop als optie vanggewas en als soort bladrammenas staat vermeld.
1.2
In de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante onder het kopje “Vergroening” sub kopje “Ecologisch aandachtsgebied” een kruisje gezet bij het vakje “Algemene lijst”. Zij heeft niet aangekruist te zijn vrijgesteld van het hebben van 5% ecologisch aandachtsgebied. Onder het kopje “Samenvatting Grondgebonden Subsidies” onder “Verplichting Gewasdiversificatie en Ecologisch aandachtsgebied” bij “Hoofdteelt bouwland” heeft appellante 114,27 ha en 34 percelen ingevuld en onder “Opgegeven voor EA” bij “Volgteelt” 3,22 ha en 1 perceel.
1.3
In het overzicht bij de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante onder het kopje “Volgteelten” de percelen 5, 20, 24, 27 en 42 ingevuld met als gewas bladrammenas en als respectievelijke oppervlakten 3,11 ha, 7,99 ha, 3,22 ha, 3,65 ha en 3,72 ha. Bij “Ecologisch aandachtsgebied” heeft appellante alleen bij perceel 24 “categorie 1” ingevuld; bij de andere percelen heeft zij daarbij niets ingevuld.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de percelen 5, 20, 27 en 42 niet als ecologisch aandachtsgebied aangemerkt en deze percelen niet meegenomen bij het vaststellen van de vergroeningsbetaling. In bezwaar heeft appellante verweerder verzocht om deze percelen alsnog als ecologisch aandachtsgebied aan te merken en mee te nemen bij de beoordeling van de aanvraag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, omdat er geen sprake is van een kennelijke fout. Gelet op het moment waarop appellante het verzoek tot aanpassing van de aanvraag heeft ingediend kan verweerder dit verzoek alleen honoreren als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Volgens verweerder bevat de aanvraag geen tegenstrijdigheden en is deze objectief gezien niet onlogisch of onbegrijpelijk ingevuld. Verweerder had niet zonder meer hoeven begrijpen dat appellante in werkelijkheid de intentie had om meerdere percelen in te richten voor het ecologisch aandachtsgebied.
3. Volgens appellante is het duidelijk dat zij bedoeld heeft niet alleen perceel 24, maar ook de percelen 5, 20, 24, 27 en 42 te willen inrichten voor ecologisch aandachtsgebied. Zij meent dat er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit die wijst op een vergissing. Appellante heeft vergroeningsrechten aangevraagd. In de Gecombineerde opgave 2015 heeft zij bij “Ecologisch aandachtsgebied” de “Algemene lijst” aangevinkt en op pagina 7 is slechts 3,22 ha oppervlakte als volgteelt aangegeven. Dit is minder dan 5% van de totale oppervlakte. Verder wijst appellante op pagina 6 van bijlage 2 van het aanvraagformulier waar alle vijf de percelen zijn genoemd met zomergerst en pootaardappelen als biologische productiewijze en allemaal bladrammenas als volgteelt. Volgens appellant is het onlogisch om vergroeningsrechten aan te vragen, terwijl de oppervlakte voor volgteelt minder dan 5% zou zijn en dan toch vijf percelen met vervolgteelten op te geven.
4. Het College heeft het werkdocument eerder zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van het College mag verweerder van het werkdocument uitgaan bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout.
5. Met appellante is het College van oordeel dat verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen appellante beoogde aan te vragen en dat aldus sprake was van een kennelijke fout. Hiertoe stelt het College allereerst vast dat appellante een vergroeningsbetaling had aangevraagd waarvoor als voorwaarde geldt dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet en dat zij voor de Algemene lijst heeft gekozen om aan de vergroeningseis 5% ecologisch aandachtsgebied te voldoen, maar dat blijkens de Samenvatting Grondgebonden Subsidies in de Gecombineerde opgave 2015 evident geen 5% volgteelt is opgegeven voor ecologisch aandachtsgebied. Gelet op deze discrepantie en in aanmerking genomen dat appellante in het overzicht bij de Gecombineerde opgave 2015 de in geding zijnde percelen als volgteelten heeft opgegeven met hetzelfde vanggewas, terwijl zij slechts perceel 24 heeft opgegeven als ecologisch aandachtsgebied, had verweerder moeten begrijpen dat de aanvraag in zoverre niet logisch was. Verweerders in het bestreden besluit neergelegde oordeel dat hij niet zonder meer had hoeven te begrijpen dat appellante in werkelijkheid de intentie had om ook de andere als volgteelt opgegeven percelen in te richten voor het ecologisch aandachtsgebied, is dus onjuist.
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (het motiveringsbeginsel). Het College ziet geen mogelijkheden het geschil finaal te beslechten en acht geen termen aanwezig de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B. van Zantvoort