In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de toekenning van betalingsrechten voor een landbouwperceel van appellante, een V.O.F. gevestigd in [plaats]. De staatssecretaris van Economische Zaken is de verweerder in deze procedure. Appellante had op 14 april 2016 een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de staatssecretaris wees deze aanvraag af, en het daaropvolgende bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 3 oktober 2016. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 april 2017 is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en enkele andere personen. De kern van het geschil betreft de vraag of de staatssecretaris ten onrechte betalingsrechten heeft geweigerd voor perceel 8, dat in de Gecombineerde Opgave was aangeduid. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing op de natuurbeheertypen die aan het perceel waren toegekend, welke volgens de Uitvoeringsregeling niet subsidiabel zijn.
Het College heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2017 geoordeeld dat de relevante bepaling in de Uitvoeringsregeling onverbindend is, wat betekent dat de afwijzing van de betalingsrechten voor perceel 8 niet op een juiste grondslag is gebaseerd. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht en heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 495,-.