ECLI:NL:CBB:2017:271

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/1043
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van betalingsrechten voor landbouwperceel en de onverbindendheid van de uitvoeringsregeling

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de toekenning van betalingsrechten voor een landbouwperceel van appellante, een V.O.F. gevestigd in [plaats]. De staatssecretaris van Economische Zaken is de verweerder in deze procedure. Appellante had op 14 april 2016 een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van de staatssecretaris wees deze aanvraag af, en het daaropvolgende bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 3 oktober 2016. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 april 2017 is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en enkele andere personen. De kern van het geschil betreft de vraag of de staatssecretaris ten onrechte betalingsrechten heeft geweigerd voor perceel 8, dat in de Gecombineerde Opgave was aangeduid. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing op de natuurbeheertypen die aan het perceel waren toegekend, welke volgens de Uitvoeringsregeling niet subsidiabel zijn.

Het College heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2017 geoordeeld dat de relevante bepaling in de Uitvoeringsregeling onverbindend is, wat betekent dat de afwijzing van de betalingsrechten voor perceel 8 niet op een juiste grondslag is gebaseerd. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht en heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 495,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1043
5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2017 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E. Meijer),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 april 2017 heeft verweerder geantwoord op schriftelijke vragen van het College en twee stukken overgelegd. Ten aanzien van één van die stukken heeft verweerder, met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 14 april 2017 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd geacht. Het stuk is teruggezonden aan verweerder. Verweerder heeft medegedeeld dat het stuk niet alsnog zal worden overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C. Cromheecke, [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder ten onrechte voor een perceel van het landbouwbedrijf van appellante geen betalingsrechten heeft toegekend. Het perceel is in de Gecombineerde Opgave, waarbij appellante de toekenning van betalingsrechten heeft aangevraagd, aangeduid als perceel 8.
2. Reden voor de uitsluiting, zoals vermeld in het primaire besluit en het bestreden besluit, is dat het perceel op de beheertypenkaart van het toepasselijke provinciale natuurbeheerplan is aangeduid met natuurbeheertypen 'Rivier- en moeraslandschap' (N01.03) en 'Rivier' (N02.01). Deze natuurbeheertypen zijn opgenomen in bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling. Op grond van artikel 32, derde lid, onder b, van de Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/1203) in samenhang met artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling zijn gronden met deze natuurbeheertypen aangewezen als areaal dat overwegend voor niet landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van genoemde bepaling van de Uitvoeringsregeling perceel 8 niet kan worden aangemerkt als een subsidiabele hectare als bedoeld in artikel 32, tweede lid, onder a, van de Verordening 1307/2013.
4. Het College heeft bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) geoordeeld dat artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend is. Voor de motivering wordt verwezen naar die uitspraak. Dit betekent dat verweerder de afwijzing van betalingsrechten voor perceel 8 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan het niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele