In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van een perceel dat behoort tot het landbouwbedrijf van de appellant, in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de oppervlakte van het perceel, dat in de Gecombineerde opgave voor 2012 als perceel 6 was aangeduid. De staatssecretaris had de oppervlakte van het perceel bij besluit van 5 december 2012 vastgesteld op 4,28 hectare, maar heeft deze oppervlakte bij een later besluit naar beneden bijgesteld na een controle.
De appellant heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar beroep ingesteld. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij een later besluit alsnog inhoudelijk op het bezwaar van de appellant is ingegaan, waardoor het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring niet meer relevant was. Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de Regeling heeft toegepast, aangezien het primaire besluit na 1 januari 2015 is genomen.
Er was ook een geschil over de vraag of het oostelijke deel van perceel 6 moest worden meegerekend bij de vaststelling van de oppervlakte. De staatssecretaris had dit deel niet meegerekend omdat het als ruigte werd aangemerkt en dus niet subsidiabel was. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat dit deel als grasland kan worden aangemerkt.
Het College heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris een onjuist kortingspercentage had toegepast, maar dat de appellant hierdoor niet was geschaad. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond verklaard, en de staatssecretaris is opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden.