ECLI:NL:CBB:2017:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
16/562
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van landbouwgrond in het kader van de GLB-inkomenssteun

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. Het geschil betreft de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van een perceel dat behoort tot het landbouwbedrijf van de appellant, in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de oppervlakte van het perceel, dat in de Gecombineerde opgave voor 2012 als perceel 6 was aangeduid. De staatssecretaris had de oppervlakte van het perceel bij besluit van 5 december 2012 vastgesteld op 4,28 hectare, maar heeft deze oppervlakte bij een later besluit naar beneden bijgesteld na een controle.

De appellant heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar beroep ingesteld. Het College heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij een later besluit alsnog inhoudelijk op het bezwaar van de appellant is ingegaan, waardoor het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring niet meer relevant was. Het College heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de Regeling heeft toegepast, aangezien het primaire besluit na 1 januari 2015 is genomen.

Er was ook een geschil over de vraag of het oostelijke deel van perceel 6 moest worden meegerekend bij de vaststelling van de oppervlakte. De staatssecretaris had dit deel niet meegerekend omdat het als ruigte werd aangemerkt en dus niet subsidiabel was. Het College heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat dit deel als grasland kan worden aangemerkt.

Het College heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris een onjuist kortingspercentage had toegepast, maar dat de appellant hierdoor niet was geschaad. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond verklaard, en de staatssecretaris is opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/562
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

(gemachtigden: mr. C.J.M. Daniëls en mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 28 april 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd. Daarbij heeft verweerder de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen.
Appellant heeft nadere gronden aangevoerd tegen bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van een perceel dat tot het landbouwbedrijf van appellant behoort. Het gaat om het perceel dat in de Gecombineerde opgave voor 2012 is aangeduid als perceel 6.
2. Eerder, bij besluit van 5 december 2012, heeft verweerder de oppervlakte van het perceel vastgesteld op 4,28 ha. Naar aanleiding van een controle heeft verweerder bij het primaire besluit de oppervlakte naar beneden bijgesteld.
3. Het bezwaar van appellant hiertegen heeft verweerder aanvankelijk, bij het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die niet-ontvankelijkverklaring is appellant in beroep gekomen. Bij het bestreden besluit II is verweerder alsnog inhoudelijk op het bezwaar van appellant ingegaan. Het beroep heeft van rechtswege mede betrekking op laatstgenoemd besluit, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Nu verweerder alsnog inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist, heeft appellant geen procesbelang meer bij beoordeling van bestreden besluit I. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Over de inhoudelijke beoordeling het volgende. Het College stelt allereerst vast dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen, blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015 (uitspraak van 16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90). Uit dit oordeel volgt dat verweerder terecht de Regeling heeft toegepast.
6. Tussen partijen is nog in geschil of het oostelijke deel van perceel 6 moet worden meegerekend bij de vaststelling van de oppervlakte. Verweerder heeft dit oostelijke deel niet meegerekend, omdat het moet worden aangemerkt als ruigte en bijgevolg geen landbouwgrond is en om die reden niet subsidiabel is; appellant heeft erkend dat het terrein daar ruig is. Het College stelt verder met verweerder aan de hand van de luchtfoto's die in de winter en de zomer van 2012 zijn genomen, vast dat er duidelijk kleurverschil te zien is tussen het oostelijke deel van perceel 6 en de rest van het perceel. Bovendien is zichtbaar dat het oostelijke deel een andere structuur heeft dan de omliggende grond die wel is meegerekend. Appellant heeft niet aangetoond dat niettemin sprake is van grasland. Gezien het voorgaande heeft verweerder het oostelijke deel terecht niet meegerekend bij de vaststelling van de oppervlakte van perceel 6.
7. Zoals appellant terecht heeft opgemerkt, en verweerder ook heeft erkend, heeft verweerder bij het bestreden besluit II een onjuist kortingspercentage toegepast. Als het juiste kortingspercentage zou zijn toegepast, zou appellant verder zijn gekort dan waartoe verweerder bij het bestreden besluit II heeft beslist. Nu appellant door de toepassing van een onjuist kortingspercentage niet is geschaad, kan het bestreden besluit II in stand blijven, op grond van artikel 6:22 van de Awb.
8. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
9. Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt, nu verweerder in het bestreden besluit II is teruggekomen van het bestreden besluit I en alsnog inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele