ECLI:NL:CBB:2017:376

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
27 november 2017
Zaaknummer
16/244
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang op dieren wegens ernstige verwaarlozing en kostenbesluit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris die betrekking hadden op de toepassing van spoedbestuursdwang ten aanzien van haar vijf honden en zes katten. De staatssecretaris had vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig waren aangetast, wat leidde tot de onmiddellijke toepassing van bestuursdwang. De controle op 19 oktober 2015 door diverse inspecteurs had ernstige verwaarlozing van de dieren aan het licht gebracht, waaronder ondervoeding, een ongezonde leefomgeving en een dode kat. De appellante betwistte de bevindingen van de inspecteurs en stelde dat zij niet in staat was om de dieren terug te nemen vanwege haar financiële situatie. Het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door spoedbestuursdwang toe te passen, gezien de ernst van de situatie en de controlehistorie van de appellante. Het beroep tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard, maar het beroep tegen het kostenbesluit werd gegrond verklaard. Het College verlaagde het bedrag dat de appellante aan kosten van bestuursdwang verschuldigd was, en bepaalde dat de staatssecretaris het betaalde griffierecht aan de appellante moest vergoeden. De proceskosten werden vastgesteld op € 990,-.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/244
11350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.A. Maat),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F.L. Jagt).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op 19 oktober 2015 wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) op schrift gesteld.
Bij besluit van 23 maart 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 augustus 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder, onder intrekking van het bestreden besluit I, opnieuw beslist op het bezwaar van appellante.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de toepassing van bestuursdwang in rekening gebracht voor een bedrag van € 16.709,42.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Bij beslissing van 3 april 2017 heeft het College beslist dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming van de facturen van het opvangcentrum en de dierenartspraktijk – welk verzoek zag op de naam- en adresgegevens van het opvangcentrum en de dierenartspraktijk – niet gerechtvaardigd is en verweerder verzocht een nieuwe versie van deze stukken alsnog aan het College en appellant toe te sturen.
Verweerder heeft bij brief van 7 april 2017 aan dit verzoek gehoor gegeven.
Bij brief van 18 mei 2017 heeft appellante nadere gronden van beroep ingediend.
Bij brief van 30 mei 2017 heeft verweerder zijn reactie op de nadere gronden gegeven.
Nadat partijen toestemming hebben verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante hield honden en katten in haar woning en op haar perceel in [plaats] . Op 19 oktober 2015 hebben een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, een dierenpolitieagent, een afdelingsinspecteur van de Dierenbescherming en twee politieagenten (gezamenlijk: controleurs) een controle uitgevoerd op het perceel van appellante, welke controle is vastgelegd in een toezichtrapport met nummer […] (het toezichtrapport). De controleurs hebben, voor zover van belang, het volgende geconstateerd:
“(…) en ik zijn direct naar de woonkamer op de begane grond gelopen en binnen in deze woonkamer gekomen rook ik (…) een zware Ammoniaklucht welke mijn luchtwegen irriteerde en op mijn ogen prikte.
De sterke ammoniaklucht in de woonkamer waar deze dieren in moesten leven is een overtreding van artikel 1.7 lid G van het besluit houders van dieren en is slecht voor de gezondheid van deze dieren en voor beide betrokkenen welke hier woonachtig zijn.
Ik zag dat er door de gehele woonkamer heen een groot aantal hopen kattenuitwerpselen lagen.
(…)
Ik zag en voelde nadat ik beide jonge katten had opgetild dat de doorvoeding van deze 2 katten voldoende te noemen was.
Ik heb ook beide Heilige Birmanen opgetild en ik voelde dat deze beide katten erg mager waren, uitgemergeld te noemen.
Ik vond wel dat alle katten alert op prikkels reageerden.
(…)
Ik vroeg aan (…) of hij op wilde staan, hetgeen hij deed.
Ik tilde een kussen op welke op de bank lag waar (…) op had gezeten en ik zag dat onder dat kussen een uitgemergelde dode naaktkant oftewel Sphynx-kat lag.
Ik voelde aan deze kat en voelde dat deze al helemaal verstijfd was en dat deze waarschijnlijk al langere tijd dood was. Ik hoorde dat (…) zei dat hij wist dat deze kat de avond ervoor dood was gegaan (…). (…) zei dat zijn moeder ook wist dat de kat dood was. Ze hadden de dode kat nog niet afgevoerd. (…)
Rechts achter in de hoek van de woonkamer zag ik een zwaar bevuilde kattenbak staan en tevens stond er een lege kattenbak zonder kattenbakvulling ter hoogte van de eettafel in de woonkamer.
(…)
In de keuken troffen wij 5 hondjes aan van het ras Chihuahua en kruising Chihuahua/ Malthezer Leeuwtje.
Ik rook in de keuken een nog sterkere ammoniaklucht dan in de woonkamer, hetgeen in mijn ogen prikte en mijn ademhaling bemoeilijkte.
Ik zag dat er een klein raampje op een kier stond. Er werd in deze keuken veel te weinig geventileerd.
Ik zag dat bij het kruising Malthezertje, de vacht verklit was en deze erg vies was.
Ik voelde dat alle aanwezige hondjes in de keuken te mager waren doordat de ribben duidelijk te voelen waren en zag dat zij vies waren. Bij een aantal ontdekte ik veel tandsteen. Ik zag dat er geen eten en drinken voor de honden aanwezig was. Tevens ontdekte ik bij meerdere hondjes vlooien.
(…)
In de slaapkamer aangekomen zag ik dat er 1 Chihuahua onder het dekbed op bed lag samen met 2 Naaktkatten. Ik zag dat 1 van de naaktkatten te mager was en de doorvoeding van de andere naaktkat is voldoende te noemen.
(…)
Ik zag dat dierenarts (…) van Dierenkliniek [plaats] ter plaatse was gekomen welke alle dieren heeft onderzocht.
Zij constateerde dat bijna alle dieren te mager waren, waarschijnlijk door ondervoeding.
Zij constateerde dat de dode kat zeer waarschijnlijk dood is gegaan door ondervoeding.
Zij constateerde dat de keuken en de woonkamer te weinig werden geventileerd en dat het slecht voor de dieren was om hier in te leven doordat er een zware Ammoniaklucht hing.
Dierenarts (…) adviseerde om de dieren hier per direct weg te halen zodat zij op een andere locatie de juiste zorg zouden krijgen zodat deze weer aan konden sterken.”.
1.2
Op dezelfde dag zijn twee naaktkatten/sphynx-katten, twee Europese kortharen, twee Heilige Birmanen en vijf hondjes (vier Chihuahua’s en een kruising Chihuahua/Malthezer leeuw) meegevoerd en opgeslagen, hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van meevoeren en opslaan van 19 oktober 2015.
1.3
In een proces-verbaal van bevindingen, van 29 oktober 2015, is door een toezichthouder een verklaring opgenomen van de dierenarts die op 19 oktober 2015 bij de controle aanwezig was. Daaruit is voor zover van belang het volgende vermeld:
“De dierenarts aldaar verklaarde ten overstaan van mij, verbalisant alsmede rapporteur (…) na controle, het volgende:
“de dode kater is overleden aan ondervoeding en uitdroging. Alle dieren, met uitzondering van de Stafford, zijn zeer ernstig tot ernstig vermagerd, enkele zelfs uitgedroogd. Enkele dieren zullen, indien de situatie niet direct verbeterd, binnen zeer korte termijn gaan sterven. Qua huisvesting is deze omgeving alles behalve gezond. Dit is geen schone en zindelijke huisvesting. De lucht die in de woning hangt is niet gezond voor mens en dier.”
of woorden van gelijke strekking.
(…)
Op mijn vraag wat het beste advies voor de dieren zou zijn op dit moment, verklaarde de dierenarts het volgende:
“Het beste is als de dieren met uitzondering van de Stafford, zo spoedig mogelijk uit deze situatie gehaald worden en worden ondergebracht bij mensen die er wel voor kunnen zorgen. Ik hoop dat de dieren het nog redden want bij enkele katten vrees ik voor hun leven.”of woorden van gelijke strekking.”.
In hetzelfde proces-verbaal zijn passages opgenomen uit drie e-mails afkomstig van de privémail van de dierenarts. In de eerste e-mail, door de toezichthouder ontvangen op 26 oktober 2015 om 23.20 uur, staat voor zover van belang vermeld:
“In alle vertrekken was de vloer volledig bezaaid met ontlasting en urine. Meubels zoals bankstel en bed waren zeer smerig en bevuild.
Woonkamer:
- Heilige birmaan poes (…): cachectisch, dehydratatie en vlooien
- Heilige birmaan poes (…): dikke buik (kan wijzen op erge worminfectie) en vlooien
- Europese korthaar poes (…): dikke buik en vlooien
- Heilige birmaan poes (…): cachectisch, dehydratatie en vlooien
- Sfinx volwassen intacte kater, geen chip: dood aangetroffen: voedingstoestand: cachectisch
Keuken:
- Diva: chihuahua teefje (…): goede conditie
- Truffel: chihuahua teefje (…): erg mager
- Loerie: chihuahua teefje (…): redelijke conditie (iets mager)
- Miloe: chihuahua teefje (…): goede conditie Alle 4 de hondjes in de keuken hadden vlooien en ondanks de jonge leeftijd veel tandsteen en lange nagels.
Slaapkamer:
- Amber: chihuahua teefje (…): goede conditie
- Amie: sfinx poes (…): goede conditie
- Picasso: sfinx gecastreerde kater (…): te mager (niet extreem)”.
In de tweede e-mail, door de toezichthouder ontvangen op 27 oktober 2015 omstreeks 9.50 uur, heeft de dierenarts toegevoegd:
“De situatie die ik aantrof was zeer schrijnend. De honden (met uitzondering van de Staffordshire terrier) waren sinds langere tijd niet uitgelaten en leefden in ruimte bezaaid met eigen urine en ontlasting. Ook is niet gezorgd voor de nodige voeding en verzorging. De katten leefden ook onder zeer erbarmelijke omstandigheden, zeer veel ontlasting en urine overal. Een kat lag dood in uitgemergelde toestand en meerdere andere katten waren, hoewel nog net in leven, volledig uitgemergeld en uitgedroogd. Voor mij was zeer duidelijk dat hier de dieren in extreme mate de nodige zorg onthouden is. Ruim jaar geleden heb ik, ook tijdens controle van de politie, een gelijkaardige situatie hier aangetroffen waaruit blijkt dat eigenares blijkbaar niet in staat is voor verbetering te zorgen.”.
In de derde e-mail, door de toezichthouder ontvangen op 27 oktober 2015 omstreeks 12.38 uur, beantwoordt de dierenarts een aantal vragen die door de toezichthouder per e-mail aan de dierenarts waren gesteld:
“(…)
-
is aan de dieren zorg onthouden?
Ja, zie vorige mail.
-
zo ja, bij welk dier en op welke wijze?
Bij alle honden, uitgezonderd de Staffordshire, totale verwaarlozing, onvoldoende eten en gebrek aan aandacht en verzorging. De katten zijn ook volledig verwaarloosd en aan hun lot overgelaten, zeer sterk ondervoed en onder de vlooien.
-
wat is uw behandel/verzorgingsadvies met betrekking tot de dieren?
Mijn advies is om alle dieren met uitzondering van de Staffordshire te herplaatsen zodat ze de nodige aandacht en verzorging kunnen krijgen. Voor zeker 2 katten, heilige Birmanen in cachectische toestand is alle hulp waarschijnlijk te laat.
-
geldt dit voor alle dieren?
Zoals al aangegeven adviseer ik om alle dieren behalve de Staffordshire, waarover de zoon zich ontfermt, bij andere mensen onder te brengen.
(…)”.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang ten aanzien van de vijf honden en zes katten op schrift gesteld. Daarin is vermeld dat bij de controle is vastgesteld dat de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig waren aangetast en wel zo ernstig dat het noodzakelijk was om gelijk maatregelen te treffen. Een termijn voor herstel was derhalve niet meer mogelijk. De dieren zijn in bewaring genomen en in een geschikte huisvesting bij een opslaghouder geplaatst.
1.5
Bij het kostenbesluit heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 16.709,42 bij appellante en [naam 2] in rekening gebracht. Het totaalbedrag aan ontvangen facturen voor de periode van 19 oktober 2015 tot en met 31 januari 2016 bedraagt € 18.316,70. Hiervan wordt € 1.607,28 niet in rekening gebracht, omdat blijkens het kostenbesluit de transportkosten zijn gehalveerd, de kosten vanaf 18 januari 2016 komen te vervallen en de chip-, sterilisatie- en castratiekosten in mindering zijn gebracht.
2.1
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit II is opnieuw op de bezwaren beslist, onder intrekking van het bestreden besluit I.
2.2
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Ter zitting heeft de gemachtigde het beroep tegen het bestreden besluit I ingetrokken, zodat dit beroep geen nadere bespreking behoeft.
3. Bij het bestreden besluit II is het bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft verweerder daarin het volgende overwogen. Uit de bevindingen van het toezichtrapport, in combinatie met de foto’s en de dierenartsverklaring blijkt dat appellante de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2 achtste lid van de Wet dieren en van artikel 1.7, aanhef en onder c, d, e en g van het Bhd heeft overtreden. Zo blijkt uit het toezichtrapport dat in de woonkamer sprake was van een sterke ammoniaklucht, een groot aantal kattenuitwerpselen, een zwaar bevuilde kattenbak en een kattenbak zonder kattenbakvulling. Tevens is in de woonkamer een dode kat aangetroffen. In de keuken was de ammoniaklucht nog sterker. De vacht van de aanwezige Chihuahua/Malthezer leeuw was verklit en erg vies. Ook de vacht van de overige honden was vies, een aantal honden had tandsteen en vlooien en de keukenvloer was vies en plakkerig. De dierenarts heeft de dieren onderzocht en geconstateerd dat alle dieren (met uitzondering van de Staffordshire terriër) ernstig tot zeer ernstig waren vermagerd, enkele zelfs uitgedroogd, dat enkele dieren op korte termijn zullen sterven indien de situatie niet verbetert, dat geen sprake was van een schone en zindelijke huisvesting en de lucht die in de woning hangt niet gezond is voor mens en dier. De dieren zijn volgens de dierenarts totaal verwaarloosd, onvoldoende gevoed (sterk ondervoed) en verzorgd en de katten zaten onder de vlooien. Het advies van de dierenarts luidde om de dieren, met uitzondering van de Staffordshire terriër, zo spoedig mogelijk uit deze situatie te halen. De situatie was zodanig ernstig dat een termijn voor herstel niet meer mogelijk was. Zodoende is terecht spoedbestuursdwang toegepast. Verweerder volgt appellante niet in de stelling dat het toezichtrapport onjuistheden bevat of onvolledig is. In beginsel mag op de inhoud van een toezichtrapport worden afgegaan. Het rapport is opgemaakt door een bevoegde toezichthouder en het rapport biedt geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen.
4. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”.
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
(…)
g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.”.

Spoedbestuursdwang

5.1
Appellante voert aan dat het primaire besluit ten onrechte mede is gericht aan haar zoon [naam 3] . Verweerder heeft haar zoon ten onrechte eveneens als houder van de dieren aangemerkt en stelt dat zij als enige houder van de dieren is. Volgens appellante had haar zoon zowel in de bezwaar- als beroepsprocedure als belanghebbende aangemerkt moeten worden.
5.2
Volgens verweerder had [naam 3] zelf bezwaar moeten maken tegen het primaire besluit. Het feit dat hij ook is aangeschreven als overtreder, maakt niet dat hij automatisch belanghebbende is in de bezwaarprocedure van appellante, in die zin dat hij zelf geen bezwaarschrift hoeft in te dienen als hij het niet eens is met het primaire besluit.
5.3
Het College stelt vast dat het primaire besluit mede is gericht aan [naam 3] . Hierbij is [naam 3] , naast appellante, als overtreder van de Wet dieren en het Bhd aangemerkt en is het ten aanzien van hem genomen besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Dit betekent dat sprake is van een ten aanzien van [naam 2] genomen besluit waartegen hij als belanghebbende zelfstandig bezwaar had kunnen maken op grond van de Awb. [naam 3] heeft tegen het primaire besluit geen bezwaar gemaakt. Ook is door hem geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I (dat later is vervangen door het bestreden besluit II). Aan het College ligt enkel het aan appellante gerichte bestreden besluit II ter beoordeling voor. De vraag of [naam 3] al dan niet terecht als houder van de dieren is aangemerkt en ten aanzien van hem terecht heeft besloten spoedbestuursdwang toe te passen, valt daardoor buiten de omvang van dit geding. Aangezien [naam 3] zich niet in de procedure heeft gemengd was er bovendien geen aanleiding om hem in beroep – op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb – dan wel in bezwaar als belanghebbende bij de procedure te betrekken.
6.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit II terecht heeft vastgesteld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder c, d, e en g van het Bhd heeft overtreden. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt
6.2.
Volgens appellante is haar nalaten verweten, maar kan nalaten niet worden uitgelegd als menselijk handelen, althans is dit een te ruime interpretatie van de term handelen c.q. handelingen. In artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek wordt immers ook een duidelijk onderscheid gemaakt tussen doen en nalaten. Het College volgt appellante hierin niet. De onder punt 4 van deze uitspraak genoemde wettelijke bepalingen bevatten verplichtingen die zijn gericht aan de houder van een dier. Het niet nakomen van een van die verplichtingen levert een overtreding op van de betreffende wettelijke bepaling, waartegen handhavend kan worden opgetreden.
6.3.1
Voorts betwist appellante dat uit de bevindingen van de controleurs blijkt dat (medische) zorg is onthouden. De honden en katten waren niet dik, maar dat maakt nog niet dat sprake is van een overtreding. Uit het toezichtrapport blijkt dat de dieren ten tijde van de inspectie waren voorzien van voer en water. De katten reageerden alert op prikkels en van ondervoedingsverschijnselen was geen sprake. Verder is nagelaten om tijdens de controle conditiescores aan de dieren toe te kennen, zodat het standpunt van verweerder ook in die zin een onderbouwing mist. Een week voor de inspectie is appellante bovendien nog bij de dierenarts geweest. Verweerder heeft appellante ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om zelf de nodige maatregelen te treffen. De door verweerder toegepaste bestuursdwang is disproportioneel.
6.3.2
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van de bevindingen in het toezichtrapport terecht heeft vastgesteld dat appellante de in punt 4 van deze uitspraak opgenomen wettelijke voorschriften heeft overtreden. Uit het toezichtrapport blijkt dat de controleurs tijdens de controle op 19 oktober 2015 hebben geconstateerd dat de leefomgeving van de dieren erg onhygiënisch was en dat er onvoldoende verse lucht in de woning was. Bij alle dieren was sprake van vlooien, twee katten hadden een dikke buik, de honden hadden verviltte vachten, lange nagels en veel tandsteen. De dieren waren bovendien mager tot zeer mager. Bij de controle is ook een dode kat aangetroffen, waarvan de voedingstoestand cachectisch (uitgemergeld) was. De in het toezichtrapport gedetailleerd beschreven waarnemingen van de controleurs worden ondersteund door de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s en de door verweerder overgelegde veterinaire verklaring, al schetst de veterinaire verklaring ten aanzien van de voedingstoestand van de dieren niet een eenduidig beeld. Enerzijds staat daarin vermeld dat alle dieren zeer ernstig tot ernstig vermagerd zijn en anderzijds staat bij een aantal honden vermeld dat zij een ‘goede conditie’ hebben. Verder mist in de veterinaire verklaring ten aanzien van één van de honden een medische beoordeling. Blijkens de veterinaire verklaring heeft de dierenarts in de keuken vier honden onderzocht, terwijl uit het toezichtrapport blijkt dat er in de keuken vijf honden aanwezig waren en op al die vijf honden bestuursdwang is toegepast. Deze discrepanties in de veterinaire verklaring leiden echter niet tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante de in punt 4 genoemde wettelijke bepalingen heeft overtreden. Uit het nadere diergeneeskundige onderzoek in de opvang direct na het meevoeren en opslaan van de dieren, waarbij aan alle dieren, ook aan de honden, een conditiescore is gegeven, blijkt namelijk dat de voedingstoestand van alle onderzochte dieren onvoldoende was. Tegenover de bevindingen van verweerder staat dat appellante in algemene zin ontkent dat sprake is van genoemde overtredingen. Appellante heeft deze opvatting echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van een andere dierenarts. De – evenmin onderbouwde – opmerking van appellante dat zij de week voor de inspectie nog bij de dierenarts is geweest, is onvoldoende om te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat aan de dieren medische zorg is onthouden. Dat de dieren tijdens de inspectie waren voorzien van voer en water doet ook niet af aan de constatering dat de voedingstoestand van de dieren onvoldoende was. Dat tijdens de controle aan de dieren geen conditiescores zijn gegeven maakt, gelet op het vorenstaande, niet dat daardoor in dit geval een overtreding niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante de onder punt 4 van deze uitspraak genoemde wettelijke voorschriften heeft overtreden.
7. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om een last onder bestuursdwang op te leggen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College niet gebleken.
8. Het College is daarnaast van oordeel dat verweerder na de controle op 19 oktober 2015 in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om terstond bestuursdwang toe te passen. Verweerder heeft onweersproken gewezen op de controlehistorie van appellante in 2014 ter zake dezelfde soort overtredingen. Gelet op de ernst van de situatie ter plekke en die controlehistorie heeft verweerder kunnen concluderen dat appellante niet in staat was op korte termijn de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen in de huisvesting en verzorging van de dieren. Hierbij is nog van belang dat het College geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de opvatting van de dierenarts in de veterinaire verklaring dat wanneer de situatie niet direct verbetert, enkele dieren binnen zeer korte termijn gaan sterven. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de situatie ten tijde van de controle als spoedeisend kunnen aanmerken en bestuursdwang kunnen toepassen zonder voorafgaande last.

Kostenbesluit

9. Appellante voert aan dat verweerder de kosten onvoldoende heeft verantwoord. Allereerst valt niet in te zien dat de huisvesting niet kon worden gerealiseerd dichterbij de ingeschakelde opvanglocatie. Verder is volgens appellante niet gebleken van enig causaal verband tussen de bestuursdwang en de kosten. De kosten zijn buiten iedere proportie. Niet valt in te zien om welke reden zulke absurde kosten voor relatief kleine huisdieren zijn ontstaan. Ook valt niet in te zien dat de gehanteerde tarieven zodanig hoog moesten zijn. Verweerder heeft nagelaten aan de dieren conditiescores te geven waardoor niet meetbaar is of de conditie tijdens de opvang is verbeterd. Ook zijn geen geneeskundige gegevens overgelegd die inzicht geven in de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de dieren. Dat de opvang zo lang heeft moeten duren is dan ook onvoldoende onderbouwd. Verweerder heeft de kosten volstrekt nodeloos laten oplopen. Verweerder heeft zich niet als goed zaakwaarnemer gedragen en aldus gehandeld in strijd met de schadebeperkingsplicht en het evenredigheidsbeginsel zoals genoemd in artikel 5:25, eerste lid, van de Awb. Appellante is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de dieren terug te nemen. Het lukte appellante niet om hierover contact met verweerder te krijgen en dat is door de gemachtigde tijdig, namelijk op 5 november 2015, onder de aandacht van verweerder gebracht. Vervolgens zijn de dieren zonder enige communicatie met appellante verkocht. Voor zover de kosten hoger zijn dan de opbrengst van de dieren dienen zij voor rekening van verweerder te blijven. Verweerder heeft bovendien gehandeld in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir, omdat verweerder zijn bevoegdheid om de kosten van bestuursdwang te verhalen kennelijk gebruikt om appellante in de portemonnee te treffen. Verder voert appellante aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het gegeven dat zij moet rondkomen van een bijstandsuitkering en dit soort kosten dus niet kan voldoen. Ter zitting heeft appellante toegevoegd dat verweerder ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht voor het chippen, aangezien chippen totaal onnodig is. Ook het inenten van de dieren is volgens appellante niet verplicht.
10. Verweerder heeft ten aanzien van het kostenbesluit toegelicht dat er een aantal opvangadressen zijn waar de dieren kunnen worden opgevangen. Deze adressen zijn geselecteerd op basis van een vierjaarlijkse aanbestedingsprocedure. De opvangadressen zijn verspreid door heel Nederland, zodat in bewaring genomen dieren redelijk in de buurt tegen vooraf overeengekomen tarieven opgevangen kunnen worden. Ten tijde van de controle bij appellante is gekeken bij welke opvanglocatie in de buurt van appellante ruimte was en daar zijn de dieren geplaatst. De tarieven zijn vastgelegd in de aanbestedingsprocedure. De in rekening gebrachte kosten en tarieven zijn in overeenstemming met de gemaakte afspraken. Voor zover verweerder kan nagaan heeft de opvanglocatie de dieren goed verzorgd en zijn de beslissingen met betrekking tot de verkoop en of het schenken van de dieren zorgvuldig en met inachtneming van de rechten van ieder dier op een goede wijze uitgevoerd. Appellante heeft haar stellingen dat nodeloze kosten zijn gemaakt en in strijd is gehandeld met de schadebeperkingsplicht en het evenredigheidsbeginsel bovendien niet onderbouwd, aldus verweerder. Op voorhand vormt het inkomen van appellante geen aanleiding om de kosten niet op appellante te verhalen. Wel kan zij een verzoek indienen voor het treffen van een betalingsregeling.
11. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
12.1
Ten aanzien van de locatie van de dierenopvang heeft verweerder uiteengezet dat de kosten zijn gebaseerd op de uitkomsten van een openbare aanbestedingsprocedure en dat vaste vergoedingen worden gehanteerd. Naar het oordeel van het College kan dit niet als onredelijk worden aangemerkt en heeft dit niet geleid tot onredelijke bedragen.
12.2
Over de duur van de opvang overweegt het College als volgt. Bij aankomst in de opvanglocatie zijn de dieren medisch onderzocht en de resultaten van de onderzoeken zijn per dier vastgelegd in een ‘verslag dierenartsverklaring’. Daarbij zijn conditiescores toegekend. Uit de door verweerder overgelegde diergeneeskundige gegevens blijkt verder op welke momenten de dieren zijn onderzocht en welke medische behandelingen zij hebben ondergaan. De conditie van de dieren is na enige tijd in de opvang opnieuw beoordeeld en opnieuw vastgelegd in een ‘verslag dierenartsverklaring’. Daarmee is, anders dan appellante stelt, inzicht gegeven in de verbetering van de gezondheidstoestand van de dieren. Uit de diergeneeskundige gegevens blijkt dat de dieren relatief kort voor de overdracht/verkoop medische behandelingen hebben ondergaan. Gelet op deze diergeneeskundige gegevens ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de dieren langer dan noodzakelijk in de opvang hebben verbleven en verweerder de opvangkosten onnodig hoog heeft laten oplopen.
12.3
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd over de teruggave van de dieren heeft verweerder ter zitting toegelicht dat aan appellante op 17 november 2015 een brief is gezonden met daarin vermeld de voorwaarden waaronder ze de dieren terug kon krijgen. Op die brief heeft appellante niet gereageerd en aan de gestelde voorwaarden is niet voldaan, zodat volgens verweerder terecht is overgegaan tot het overdragen en verkopen van de dieren. Appellante heeft de ontvangst van de brief van 17 november 2015 niet betwist. Voorts heeft zij geen verklaring gegeven voor het niet voldoen aan de door verweerder gestelde voorwaarden. De beroepsgrond met betrekking tot de vrijgave van de dieren leidt derhalve niet tot het oordeel dat de kosten niet op appellante kunnen worden verhaald.
12.4
Voor het overige bieden de algemene stellingen van appellante dat de in rekening gebrachte kosten niet in verhouding staan tot de verkoopwaarde van de honden, dat onevenredig hoge kosten zijn gemaakt voor dit soort dieren en dat inenten niet verplicht is, zonder nadere onderbouwing, geen aanknopingspunten om te concluderen dat de kosten niet op appellante kunnen worden verhaald. Ook ziet het College geen aanleiding om het verhalen van de in geding zijnde kosten in het algemeen in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel, dan wel het beginsel van détournement de pouvoir.
12.5
De chipkosten komen, zo blijkt uit het kostenbesluit, niet voor rekening van appellante. Of het nodig was om de dieren te chippen kan daardoor in het midden blijven. Uit de bij het kostenbesluit gevoegde bijlage ‘Overzicht te verhalen kosten dierenwelzijn’ blijkt echter dat verweerder de chipkosten van drie honden (in totaal € 120,-) niet daadwerkelijk in mindering heeft gebracht. Nu zowel in het kostenbesluit als ter zitting door verweerder het standpunt is ingenomen dat de chipkosten niet voor rekening van appellante komen en de kosten van het chippen van de katten wel in mindering zijn gebracht, gaat het College er vanuit dat verweerder de chipkosten voor de genoemde honden van € 120,- abusievelijk niet mede in mindering heeft gebracht. In zoverre slaagt het beroep.
12.6
Verder heeft het College geconstateerd dat verweerder blijkens de bij het kostenbesluit gevoegde bijlage ‘Overzicht te verhalen kosten dierenwelzijn’ € 150,- in mindering heeft gebracht voor ‘opbrengsten overdracht aan derden’. Uit de plaatsingsovereenkomsten van de honden blijkt echter dat per hond de betaling van een koopsom van € 150,- is overeengekomen. Bij de post ‘opbrengsten overdracht aan derden’ had verweerder dus in plaats van € 150,- een bedrag van € 750,- (5 x € 150,-) in mindering moeten brengen. Dit brengt het College tot het oordeel dat verweerder op dit punt € 600,- te weinig kosten in mindering heeft gebracht. Ook in zoverre slaagt het beroep.
12.7
Dat appellante onvoldoende draagkracht heeft om de kosten te kunnen voldoen geldt niet als bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van kostenverhaal. Appellante kan zich desgewenst tot verweerder richten voor het treffen van een betalingsregeling.

Conclusie

13.1
Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
13.2
Het beroep tegen het kostenbesluit is, gelet op hetgeen is overwogen onder punt 12.5 en 12.6 van deze uitspraak, gegrond. Het kostenbesluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet in zoverre aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het door appellante aan verweerder verschuldigde bedrag aan kosten van de toepassing van bestuursdwang te bepalen op € 15.989,42 (€ 16.709,42 verminderd met € 720,-) en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde kostenbesluit.
13.3
Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
13.4
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het kostenbesluit gegrond;
  • vernietigt het kostenbesluit;
  • bepaalt dat appellante aan kosten voor de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 15.989,42 verschuldigd is aan verweerder;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde kostenbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, voorzitter, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.N. Foppen