ECLI:NL:CBB:2017:385

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/11
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake accountantstuchtrecht en goedkeurende verklaringen bij jaarrekeningen van beleggingsinstellingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin de klacht van appellanten over de goedkeurende verklaringen van de accountant bij de jaarrekeningen van MFB en PCEEPF werd afgewezen. De appellanten, waaronder [naam 1] B.V. en [naam 2], hebben de accountant verweten dat hij ten onrechte goedkeurende verklaringen heeft afgegeven bij de jaarrekeningen 2011 en 2012 van MFB en PCFB, en de jaarrekeningen 2012 en 2013 van PCEEPF. De klachten omvatten onder andere het niet opnemen van een vrijval van een materiële voorziening, het niet melden van fiscale fraude, en het niet verantwoorden van kosten voor uitbestede beheeractiviteiten. De accountantskamer heeft de klachten ongegrond verklaard, wat de appellanten niet konden aanvaarden. Tijdens de zitting op 26 januari 2017 hebben de appellanten hun bezwaren verder toegelicht, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer de feiten correct had vastgesteld en dat de accountant niet tekort was geschoten in zijn controlewerkzaamheden. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het de grieven van appellanten niet volgde en de beslissing van de accountantskamer bevestigde.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/11
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 september 2017 op het hoger beroep van:
1. [naam 1] B.V.gevestigd te [plaats] ,
2. [naam 2]te [plaats] ,
gezamenlijk appellanten
(gemachtigde: [naam 3] ),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 december 2015, gegeven op een klacht, door appellanten ingediend tegen
[naam 4] RA(betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. F.C.M. van der Velden).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 december 2015, met nummer 15/551 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:150).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2017.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Middle Europe Investments N.V (MEI) en haar dochtermaatschappijen (tezamen MEI-Groep) hielden zich bezig met (vastgoed)beleggingen in Midden- en Oost-Europa. De aandeelhouders, door middel van persoonlijke vennootschappen, en bestuurders van MEI waren [naam 2] ( [naam 2] ) en [naam 5] ( [naam 5] ). Eén prioriteitsaandeel werd gehouden door de Stichting Prioriteit MEI, van welke stichting [naam 2] en [naam 5] eveneens bestuurders waren.
1.3
Dochtermaatschappij MEI Fondsenbeheer B.V. (MFB) was bestuurder en beheerder van een aantal beleggingsinstellingen. Voor het beheer ontving MFB van de instellingen een beheervergoeding. Bij de uitvoering van haar activiteiten maakte MFB ook gebruik van lokale vennootschappen. Een van de door MFB beheerde beleggingsinstellingen was MEI Real Estate N.V (MERE). Beide vennootschappen stonden onder toezicht van de AFM.
1.4
Vanaf eind 2009 verslechterde de verstandhouding tussen [naam 2] en [naam 5] . Dit conflict leidde tot een procedure bij de Ondernemingskamer en verscherpt toezicht door de AFM. [naam 5] is per 16 december 2010 teruggetreden als bestuurder van MFB en [naam 2] per 19 januari 2011. De Ondernemingskamer heeft bij uitspraak van 10 februari 2011 een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken bij de MEI-Groep en [naam 2] en [naam 5] geschorst als (indirecte) bestuurders van de vennootschappen van de MEI-Groep.
1.5
De door de Ondernemingskamer aangestelde interim-bestuurder heeft de mogelijkheid van verkoop onderzocht, hetgeen heeft geleid tot een verkoop van de aandelen MEI aan Palmer Capital Investment GmbH (PCI). De afspraken over de verkoop zijn neergelegd in een ‘Share Purchase Agreement’ van 19 december 2011 (SPA), aangevuld in een ‘Deed of Amendment’ van 15 februari 2012 (Amendment). De aandelen zijn per 27 februari 2012 overgedragen aan PCI. MFB is daarna hernoemd in Palmer Capital Fondsenbeheer B.V. (PCFB) en MERE is hernoemd in Palmer Capital Emerging Europe Property Fund B.V. (PCEEPF).
1.6
Betrokkene is als openbaar accountant verbonden aan KPMG te Amstelveen. Namens KPMG heeft betrokkene met ingang van het boekjaar 2010 controlewerkzaamheden verricht ten aanzien van de jaarrekeningen van MFB/PCFB en MERE/PCEEPF. Bij de jaarrekening 2011 van MFB is op 26 april 2012 een goedkeurende verklaring afgegeven en bij de jaarrekening 2012 van PCFB is op 14 juni 2013 een goedkeurende verklaring afgegeven. Bij de jaarrekening 2012 van PCEEPF is op 29 april 2013 een goedkeurende verklaring afgegeven en bij de jaarrekening 2013 van PCEEPF is op 29 april 2014 een goedkeurende verklaring afgegeven.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene ten onrechte goedkeurende verklaringen heeft afgegeven bij de jaarrekening 2011 van MFB en de jaarrekening 2012 van PCFB en de jaarrekeningen 2012 en 2013 van PCEEPF.
Appellanten hebben die klacht in de volgende subverwijten uitgewerkt:
1. Betrokkene heeft verzuimd in de jaarrekening 2011 van MFB en de jaarrekening 2012 van PCFB een vrijval van een zeer materiële omvang op te nemen, waardoor eveneens sprake is van een fiscale fraude, die betrokkene heeft verzuimd te melden;
2. In strijd met de SPA en met het prospectus PCEEPF is afgezien van management fee voor PCFB, en zijn in plaats daarvan - eveneens in strijd met de SPA en het prospectus PCEEPF - door een derde vennootschap kosten in rekening gebracht bij PCEEPF en daar bovenop kosten voor ‘advisory services’, waarbij betrokkene tevens heeft verzuimd deze fraude te melden;
3. a) Ten onrechte zijn in de jaarrekening 2011 van MFB kosten opgenomen ter zake van ‘uitbestede beheeractiviteiten aan MEI Property Services (MPS)’ en b) ten onrechte heeft daarin geen correctie plaatsgevonden voor de in 2010 ten behoeve van MEI Property Services ten laste van PCFB gebrachte kosten, terwijl c) in de jaarrekening 2012 van PCFB de betalingen aan MEI Property Services niet zijn verantwoord, die naar opgave van de directie van PCFB betaald zijn;
4. Terwijl er sprake is van een verviervoudiging van AFM-kosten zonder dat daar in de jaarrekening enige toelichting bij is gegeven, heeft betrokkene tevens blijk gegeven onvoldoende inzicht in toezichtkosten en een onvoldoende professioneel kritische instelling te hebben, omdat bij de verviervoudiging van toezichtkosten alle “red flags” voor fraude aanwezig waren.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Algemene grief
3.1
In de eerste grief voeren appellanten aan dat de accountantskamer onjuist, onvolledig en gebrekkig heeft weergegeven hetgeen door appellanten in het klaagschrift en ter zitting naar voren is gebracht. Volgens appellanten heeft de accountantskamer door onder meer bedrieglijk formuleren en negeren van betwisting door appellanten een onjuiste draai gegeven aan de feiten. Ter nadere toelichting van deze grief hebben appellanten een aantal punten genoemd die door de accountantskamer niet juist zijn weergegeven. Appellanten hebben daarbij vermeld dat deze opsomming niet limitatief bedoeld is.
3.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 14 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ8141) dient de accountantskamer feiten vast te stellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van deze bezwaren, behoeven niet te worden betrokken bij de feitenvaststelling. Dat betekent dat de accountantskamer ook niet gehouden is elk feit dat volgens een partij relevant is op te nemen in de uitspraak. Nu appellanten de eerste grief algemeen hebben geformuleerd en bij hun kritiek op de weergave door de accountantskamer hebben volstaan met het noemen van enkele voorbeelden, kan aan de eerste grief geen zelfstandige betekenis worden toegekend. Voor zover appellanten in de opsomming in de eerste grief stellingen ten aanzien van de feiten hebben opgenomen die verband houden met de andere in het beroepschrift opgenomen grieven zal het College die stellingen bij de beoordeling van de grieven in aanmerking nemen.
De eerste grief slaagt niet.
3.3
Voor zover appellanten in hun eerste grief tevens hebben gesteld dat de accountantskamer het proces-verbaal ten onrechte niet ter correctie aan appellanten heeft voorgelegd, slaagt de grief ook in zoverre niet. In artikel 29 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) is onder meer bepaald dat de secretaris van het verhandelde ter zitting aantekening houdt, dat de secretaris een proces-verbaal van de zitting opmaakt indien de accountantskamer dit ambtshalve dan wel op verzoek van de betrokkene of de klager bepaalt en indien hoger beroep wordt ingesteld, en dat het proces-verbaal een beschrijving inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Uit dit wetsartikel kan niet worden opgemaakt dat de accountantskamer gehouden is een proces-verbaal voor commentaar voor te leggen aan partijen. Het College ziet daarvoor ook overigens geen grond.
Vrijval voorziening
4.1
De tweede grief van appellanten is gericht tegen de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 1. Dit klachtonderdeel ziet erop dat een door MFB (hierna ook PCFB) in 2009 en 2010 genomen voorziening wegens oninbaarheid van een vordering op MERE (hierna ook PCEEPF) in verband met verschuldigde beheervergoedingen, in de jaarrekeningen 2011 en 2012 van PCFB zonder toelichting is verdwenen. Appellanten stellen – kort samengevat – dat betrokkene niet had mogen goedkeuren dat bij PCFB de voorziening niet vrijviel en dat aanvullend een nieuwe voorziening van € 284.603,- werd getroffen, terwijl van voornoemde vordering ultimo 2011, gelet op artikel 6.3 van de SPA, bekend was dat die geheel zou worden voldaan, dus ook voor het deel dat voorzien was. Met de overdracht van de vordering op PCEEPF in afgeboekte vorm aan een andere vennootschap (MEI) is volgens appellanten bovendien sprake geweest van fiscale fraude, die betrokkene had moeten melden. De accountantskamer heeft volgens appellanten ten onrechte geoordeeld dat vrijval van de voorziening niet verantwoord hoefde te worden, omdat er nog steeds sprake zou zijn van een verhaalsrisico. Door de SPA stond juist vast dat er geen verhaalsrisico was en dat de gehele vordering zou worden voldaan, aldus appellanten.
4.2
Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat het te verwachten verlies op de vordering op PCEEPF in verband met de beheervergoeding al in het verleden door PCFB was genomen door de vordering af te waarderen en dit ten laste te brengen van het resultaat van PCFB.
4.3
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat PCFB met de gedeeltelijke betaalbaarstelling van de vordering op PCEEPF aan MEI - ten titel van dividend in natura - tot een boekwaarde van € 1.587.618,- , waarin de voorziening voor oninbaarheid is begrepen, geen resultaat heeft geboekt. Anders dan appellanten stellen bestond er geen aanleiding om de vordering op PCEEPF tegen de nominale waarde in de jaarrekening van PCFB op te nemen. De afspraken in de SPA ten aanzien van de overdracht van de vordering aan MEI hebben op zichzelf immers geen wijziging gebracht in de (financiële) situatie van PCEEPF, in die zin dat de vordering daardoor voor PCFB geheel incasseerbaar zou zijn geworden. De omstandigheid dat MEI op grond van de SPA het recht had verkregen na overdracht van de vordering deze te converteren in aandelen PCEEPF doet aan het voorgaande niet af. PCEEPF bleef immers tot aan de conversie gehouden de volledige vordering te voldoen aan PCFB (en nadien aan MEI). Naar het oordeel van het College miskennen appellanten dat het verhaalsrisico voor PCFB door de afspraken in de SPA niet was gewijzigd. De gedeeltelijke betaalbaarstelling van de vordering tot een waarde van € 1.587.618,- heeft dan ook niet geleid tot een vrijval van de eerder getroffen voorziening zoals appellanten die voor ogen hebben.
Het College volgt appellanten ook niet in hun stelling dat in de jaarrekening 2011 van PCFB daarnaast nog een nieuwe aanvullende voorziening is getroffen. Betrokkene heeft ten aanzien van de in de jaarrekening 2011 vermelde voorziening toegelicht dat deze betrekking had op de resterende waarde van de vordering op PCEEPF die nog niet was overgedragen aan MEI omdat de vrij uitkeerbare reserves van PCFB in 2011 dat niet toelieten. Tegenover deze toelichting van betrokkene hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat naast de reeds bestaande voorziening sprake is geweest van het treffen van een verdergaande voorziening.
4.4
Appellanten hebben in de tweede grief daarnaast nog betoogt dat de overdracht van de vordering van PCFB op PCEEPF aan MEI eerst in 2012 heeft plaatsgevonden, zodat betrokkene niet heeft mogen accepteren dat deze overdracht al in de jaarrekening van 2011 werd verwerkt en dat betrokkene wist dat PCFB op contractbasis 85% van het verschil tussen ontvangen beheervergoeding en doorbelasting van buitenlandse kantoren aan MEI diende af te dragen. Volgens vaste jurisprudentie van het College is een aanvulling dan wel uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen een beslissing van de accountantskamer (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:40). Nu de voornoemde stellingnames niet zijn te herleiden tot de oorspronkelijk klacht zoals opgenomen in het klaagschrift van 10 maart 2015, maar voor het eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de accountantskamer naar voren zijn gebracht en daarom terecht door de accountantskamer buiten beschouwing zijn gelaten, dienen deze ook in hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
De grief slaagt niet.
Management fee(s)
5.1
De derde en vierde grief zijn gericht tegen de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel 2 en het in 4.8 van de bestreden uitspraak opgenomen oordeel dat PCFB en PCEEPF niet gebonden zijn aan de afspraken in de SPA. Het College ziet aanleiding om deze grieven gezamenlijk te bespreken. Klachtonderdeel 2 houdt in de kern in dat betrokkene de jaarrekeningen 2012 en 2013 van PCEEPF ten onrechte heeft goedgekeurd terwijl in die jaarrekeningen in strijd met het prospectus van PCEEPF is afgezien van een management fee voor PCFB, onder andere door een ‘cap’ van € 800.000,- op de verschuldigde management fee en door het direct doen toekomen van management fee aan Palmer Capital Czech Republic (PCCR). De accountantskamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel overwogen dat, gelet op het door betrokkene gevoerde verweer en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is geworden dat betrokkene in zijn controlewerkzaamheden tekort is geschoten. Betrokkene is zich er volgens de accountantskamer bewust van geweest dat de besluitvorming van PCFB om de van PCEEPF te ontvangen management fee te begrenzen in strijd zou kunnen komen met de SPA. De accountantskamer heeft overwogen dat PCFB en PCEEPF geen partij waren bij de SPA. Gesteld noch gebleken is dat de partijen bij de SPA gebonden waren aan wat PCFB en PCEEPF nader zouden opnemen in hun jaarrekeningen over verschuldigde management fee. Ten aanzien van de verlaging van de betaalde fee ter waarde van € 47.000,- in 2012 heeft betrokkene – naar hij stelt – vastgesteld dat er een rechtsgeldig besluit bestond van het bestuur van PCFB om dit bedrag rechtstreeks toe te kennen aan PCCR. De stelling van appellanten dat voor het bedrag van € 47.000,- geen verantwoording is gegeven ontbeert naar het oordeel van de accountantskamer feitelijke grondslag. De accountantskamer heeft daarnaast geoordeeld dat appellanten ten aanzien van de jaarrekening 2013 onvoldoende hebben aangevoerd om te komen tot het oordeel dat betrokkene niet heeft kunnen vaststellen dat conform bestuursbesluiten de management fee was gemaximeerd op € 800.000,- en dat een bedrag van € 246.000,- in mindering was gebracht op de aan PCFB verschuldigde fee, doordat dit direct was toegekend aan PCCR.
5.2
Appellanten voeren – kort samengevat – ten aanzien van de management fee voor 2012 aan dat in het prospectus van PCEEPF melding wordt gemaakt van een verschuldigde management fee van € 997.000,- maar dat in de jaarrekening 2012 van PCFB uitsluitend management fee uit PCEEPF tot een bedrag van € 950.000,- is opgenomen. Het oordeel van de accountantskamer dat voor het verschil van € 47.000,- een verantwoording is gegeven, is volgens appellanten dan ook onjuist. Ten aanzien van de management fee voor 2013 stellen appellanten zich op het standpunt dat PCFB geen ‘cap’ had mogen zetten op de management fee boven de € 800.000,-, omdat PCFB was gebonden aan de management overeenkomst met PCEEPF, aan de SPA, en aan haar eigen statuten. Appellanten menen dat betrokkene de jaarrekening 2013 ook niet goed had mogen keuren omdat ten aanzien van de management fee(s) sprake is van het wegsluizen van geld naar een buitenlandse vennootschap, te weten PCCR, en daarmee van fraude.
5.3
Betrokkene heeft in reactie op het beroepschrift uiteengezet dat PCFB voor het jaar 2012 recht had op een management fee van € 997.000,- maar dat het bestuur van PCFB op 8 februari 2013 had besloten een deel van de haar toekomende fee ter waarde van € 47.000,- rechtstreeks toe te kennen aan PCCR. Betrokkene heeft eveneens toegelicht dat PCFB voor het jaar 2013 recht had op een management fee van € 949.000,-, maar dat het bestuur van PCFB op 11 december 2013 had besloten PCEEPF maximaal € 800.000,- in rekening te brengen. Dit paste volgens betrokkene geheel in de kostenreducerende strategie binnen de MEI-Groep. Betrokkene heeft daarnaast vastgesteld dat het bestuur van PCFB in 2013 had besloten een deel van de management fee ad € 246.000,- direct toe te kennen aan PCCR en in mindering te brengen op de aan PCFB verschuldigde management fee. Dit resulteerde in een aan PCFB verschuldigde management fee van € 554.270, hetgeen is verantwoord in de jaarrekening 2013 van PCFB.
5.4
Het College is van oordeel dat appellanten ook in hoger beroep niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in zijn controlewerkzaamheden te kort is geschoten ten aanzien van de aan PCFB toekomende management fee van PCEEPF in 2012 en 2013. Op grond van de in 5.3 genoemde bestuursbesluiten heeft betrokkene mogen concluderen dat de aan PCFB betaalde management fee voldoende is verantwoord. Niet gebleken is dat de betaalde management fee niet overeenkomt met de in de jaarrekeningen genoemde bedragen.
Het verwijt van appellanten dat betrokkene ten onrechte tot goedkeuring is overgegaan omdat de bestuursbesluiten in strijd met de statuten van PCFB tot stand zijn gekomen, is niet terug te voeren op de oorspronkelijke klacht, zodat dit verwijt op grond van de in 4.4 genoemde rechtspraak van het College buiten beschouwing dient te blijven.
Het College ziet in hetgeen appellanten voor het overige naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat betrokkene niet van deze bestuursbesluiten heeft mogen uitgaan. Appellanten hebben hun betoog dat het bestuur van PCFB met voornoemde besluiten geld heeft willen wegsluizen met als doel appellanten (en [naam 5] en de fiscus) te benadelen, onvoldoende onderbouwd.
Het College volgt appellanten evenmin in hun stellingname dat betrokkene de jaarrekeningen niet heeft mogen goedkeuren omdat deze in strijd zijn met de SPA. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat PCFB en PCEEPF niet gebonden waren aan de afspraken in de SPA. De SPA is immers gesloten tussen de Stichting Prioriteit MEI, [naam 1] , [naam 5] Beheer BV en [naam 5] als verkopers en PCI als koper en MEI. Uit de aanhef van de SPA valt niet op te maken dat de partijen bij de SPA ook bedoeld hebben andere MEI-vennootschappen aan de SPA te binden. De enkele omstandigheid dat de directeur van MEI ook directeur was van de dochtermaatschappijen van MEI is daarvoor onvoldoende. Om PCEEPF gebonden te achten bestaat eens te minder reden nu PCEEPF geen dochter is van MEI, maar toebehoort aan de aandeelhouders.
Betrokkene heeft bovendien oog gehad voor de mogelijke strijd van deze begrensde management fee met de SPA, nu in de jaarrekening 2013 van PCEEPF is opgenomen “to waive provisionally the claim above EUR 800.000”.
De grieven slagen niet.
Uitbestede beheeractiviteiten MPS
6.1
De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel 3. Dit klachtonderdeel ziet erop dat ten onrechte kosten ter zake van “uitbestede beheeractiviteiten door MPS” ten laste van PCFB zijn gebracht. Volgens appellanten gaat het in 2011 om € 120.000,- die ten onrechte in de jaarrekening van PCFB is opgenomen, terwijl in 2012 € 20.000 door PCFB aan MPS is betaald en deze betaling juist niet in de jaarrekening 2012 is opgenomen. De accountantskamer heeft ten eerste geoordeeld dat in de jaarrekening 2012 van PCFB geen kosten zijn opgenomen voor beheeractiviteiten, zodat het verwijt voor het jaar 2012 feitelijke grondslag mist. Ten aanzien van de jaarrekening 2011 heeft de accountantskamer overwogen dat uit het betoog van appellanten niet kan volgen dat betrokkene tot het oordeel had moeten komen dat de in de jaarrekening 2011 verantwoorde kosten van € 120.000 geen zakelijke kosten betroffen, dat het rapport van de stille curator waar appellanten naar verwijzen door hen niet is overgelegd en dat de enkele omstandigheid dat de kosten in een gerechtelijke procedure ter discussie waren gesteld niet met zich brengt dat betrokkene daarop gehouden was (aanvullende) controlewerkzaamheden uit te voeren.
6.2
Appellanten stellen dat de accountantskamer heeft miskend dat zij met het klachtonderdeel ook hebben gesteld dat ten onrechte geen kosten voor beheeractiviteiten door MPS zijn opgenomen, omdat volgens de directie van PCFB in 2012 ten laste van de MEI-groep wel € 20.000,- aan MPS is betaald. Volgens appellanten blijkt dit uit een door CFO [naam 6] opgesteld document met de titel “Underlying document L”, dat hoort bij het Working Capital Statement (WCS) van 27 februari 2012. Betrokkene wist volgens appellanten al vanaf begin 2011 dat er geen reden was om vanuit PCFB betalingen te doen aan MPS. Appellanten hadden betrokkene er zelf van op de hoogte gebracht dat [naam 5] de facto een contract met zichzelf had gesloten en op onrechtmatige wijze geld naar een door hem beheerste vennootschap wegsluisde. Betrokkene wist volgens appellanten ook dat onder andere over deze betalingen werd geprocedeerd bij de Ondernemingskamer en dat de stille curator de betalingen aan MPS had stopgezet. Appellanten stellen daarnaast dat betrokkene ook had moeten toezien op de correctie van de in 2010 ten onrechte ten laste van PCFB gebrachte kosten in verband met betalingen aan MPS.
6.3.1
Het College overweegt dat betrokkene in eerste aanleg heeft gewezen op een door [naam 5] op 18 december 2009 getekende overeenkomst tussen PCFB en MPS. Niet in geschil is tussen partijen dat [naam 5] destijds bevoegd was PCFB te vertegenwoordigen. Daargelaten de vraag of voor het aangaan van die overeenkomst namens PCFB op grond van de statuten tevens een besluit moest worden genomen door de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA), kon [naam 5] verplichtingen aangaan die PCFB extern konden binden. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat de omstandigheden dat appellanten in september 2010 een procedure waren gestart bij de Ondernemingskamer waarin ook de betalingen aan MPS ter discussie werden gesteld en dat de stille curator de betalingen aan MPS had opgeschort, op zichzelf nog niet meebrengen dat de bedragen waarop MPS op grond van de overeenkomst van 18 december 2009 aanspraak kon maken, niet meer als verschuldigd opgenomen mochten worden in de jaarrekening 2011 van PCFB. Het College ziet in het licht van het voorgaande evenmin aanleiding voor het oordeel dat betrokkene erop had moeten toezien dat in de jaarrekening 2011 tevens een correctie werd opgenomen voor ten laste van PCFB gebrachte kosten voor betalingen aan MPS in 2010.
6.3.2
Appellanten hebben kort voor de zitting een brief van 21 december 2010 van de stille curator aan de directie en de leden en de raad van commissarissen van PCFB overgelegd, waarnaar zij in eerste aanleg wel hadden verwezen, maar die zij niet hadden overgelegd. In die brief gaat de stille curator onder andere in op de relatie van PCFB met MPS en heeft de stille curator PCFB opdracht gegeven de maandelijkse betalingen van € 10.000,- aan MPS op te schorten. Betrokkene heeft in hoger beroep ontkend dat deze brief aan hem tijdens de controle van de jaarrekening 2011 door appellanten ter hand is gesteld. De stelling dat betrokkene destijds op de hoogte was van de inhoud van deze brief hebben appellanten niet concreet toegelicht en onderbouwd, zodat het College geen aanleiding ziet daar in weerwil van de ontkenning van betrokkene toch van uit te gaan.
6.3.3
Volgens appellanten bestond er evenmin aanleiding om betalingen aan MPS te accepteren, omdat MPS in 2011 geen facturen aan PCFB had gestuurd. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben appellanten gewezen op een e-mail van een medewerkster van MEI van 24 november 2011 – verstuurd in het kader van het due-dilligence-onderzoek – waarin is opgenomen dat PCFB geen facturen heeft ontvangen van MPS in 2011. Betrokkene heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat MPS eind 2011 – aldus na 24 november 2011 – met één factuur de kosten voor het gehele jaar aan PCFB heeft gefactureerd. Appellanten hebben tegenover dit verweer van betrokkene onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene de door MPS in 2011 in rekening gebrachte kosten ten laste van PCFB niet heeft mogen accepteren.
6.3.4
Naar het oordeel van het College hebben appellanten met de enkele verwijzing naar “Underlying Document L” onvoldoende onderbouwd dat er vanuit MEI in 2012 betalingen aan MPS zijn gedaan ter hoogte van € 20.000,-, die op grond van de overeenkomst tussen MPS en PCFB ten laste van PCFB hadden moeten worden gebracht of anderszins in de jaarrekening 2012 van PCFB verantwoord hadden moeten worden.
De grief slaagt niet.
Kosten voor toezicht
7.1
De zesde grief is gericht tegen de beoordeling van klachtonderdeel 4. De accountantskamer heeft ten aanzien van dat klachtonderdeel geoordeeld dat appellanten niet hebben onderbouwd dat en om welke reden de stijging van kosten voor het toezicht door de AFM in de jaarrekening 2012 van PCEEPF een indicatie vormt voor fraude. De accountantskamer heeft daarnaast overwogen dat er geen beroepsregel is aan te wijzen die voorschrijft dat een dergelijke post vanaf een bepaald bedrag moet worden toegelicht in de jaarrekening. Appellanten hebben naar het oordeel van de accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
7.2
Appellanten kunnen zich niet vinden in de toelichting van betrokkene dat een verklaring voor de toename van de kosten voor toezicht gevonden kan worden in de omzetting van PCEEPF van een open-end naar closed-end beleggingsinstelling. Volgens appellanten heeft betrokkene verzuimd toe te lichten waarom de kosten in 2013 weer zijn gedaald ten opzichte van 2012. Betrokkene heeft daarnaast ten onrechte aan andere vennootschappen gerichte facturen (te weten aan PCFB) ten laste van PCEEPF gebracht als zijnde kosten voor toezicht op PCEEPF.
7.3
Het College overweegt dat in de jaarrekening 2012 van PCEEPF € 26.000,- aan kosten voor toezicht is verantwoord. Betrokkene heeft toegelicht dat hij kennis heeft genomen van de onderliggende facturen en heeft geconstateerd dat de facturen van de AFM zagen op toezichtkosten uit hoofde van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv). Betrokkene heeft het bestuur om een toelichting gevraagd aangezien de kosten voor de Wtfv in 2012 voor het eerst in rekening waren gebracht door de AFM en hij heeft deze toelichting ook gekregen in de vorm van een e-mail van 23 november 2012 van een medewerker van Charco en Dique B.V. De facturen en deze toelichting heeft betrokkene bij zijn reactie op het klaagschrift overgelegd.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat een stijging van de kosten voor toezicht van een zekere omvang op zichzelf geen indicatie inhoudt voor mogelijke fraude binnen de vennootschap. Ook in hoger beroep hebben appellanten hun stellingen daartoe onvoldoende onderbouwd. De enkele betwisting door appellanten dat de stijging van de kosten verband houdt met de wijziging van de aard van de beleggingsinstelling is daartoe onvoldoende.
Het verwijt van appellanten dat betrokkene niet heeft mogen accepteren dat PCFB kosten voor toezicht heeft doorbelast aan PCEEP, vormt een aanvulling dan wel uitbreiding van de klacht in hoger beroep. Dit verwijt is niet te herleiden tot de oorspronkelijke klacht, zodat het College dit verwijt buiten beschouwing dient te laten.
De grief slaagt niet.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2017.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. J.M.T. Plouvier