ECLI:NL:CBB:2017:389

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/570
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens gebruik van glyfosaathoudend gewasbeschermingsmiddel op talud

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die was opgelegd aan appellant door de staatssecretaris van Economische Zaken. De boete van € 1.500,- was opgelegd wegens het vermeende onrechtmatig gebruik van een glyfosaathoudend gewasbeschermingsmiddel op een talud. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 25 augustus 2017 is het onderzoek ter zitting gevoegd met een andere zaak, maar later gesplitst.

De rechtbank had geoordeeld dat het talud niet in eigendom was van appellant, maar van het Waterschap Aa en Maas. Appellant voerde aan dat hij geen gewasbeschermingsmiddel had gebruikt op het talud, maar dat het middel op een ander perceel was aangetroffen. De staatssecretaris stelde dat appellant het talud in gebruik had en dat het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel hem kon worden toegerekend.

Het College heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het College concludeerde dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant het gewasbeschermingsmiddel op het talud had gebruikt. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat appellant artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden had overtreden. Het College heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bestreden besluit van de staatssecretaris herroepen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant en is het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/570
32200

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 oktober 2017 op het hoger beroep van:

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2016, kenmerk 15/6767, in het geding tussen
appellant
en

de staatssecretaris van Economische Zaken (staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 mei 2016 (aangevallen uitspraak).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/134, plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 17/134 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

Grondslag van het geschil

1.1
Op 18 december 2014 heeft een medewerker van het Waterschap Aa en Maas geconstateerd dat een glyfosaathoudend gewasbeschermingsmiddel is gebruikt op een talud.
1.2
Bij besluit van 24 juli 2015 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris appellant een boete opgelegd van € 1.500,- wegens – kort gezegd – het verkeerd gebruik van een glyfosaathoudend gewasbeschermingsmiddel op een talud.
1.3
Bij zijn besluit van 14 oktober 2015 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank volgt appellant niet in de stelling dat het in het geding zijnde talud kadastraal bekend staat als sectie [… 1] , nummer 101, en eigendom is van het Waterschap Aa en Maas (waterschap). Uit het kadaster blijkt dat het perceel 101 de watergang is, ook gelet op de omschrijving van het object in het kadaster als ‘water’. Daarbij verwijst het streepje van de aanduiding van het perceel naar de watergang. Op de kadastrale kaart is geen scheidslijn aangebracht tussen appellants perceel en het talud en de watergang. De scheidslijn is aangebracht op de scheiding tussen het perceel [… 2] en de watergang. De rechtbank ziet ook overigens geen aanwijzing in het dossier dat het talud in kwestie eigendom is van het waterschap. De stelling dat de toezichthouder niet het daadwerkelijke gebruik van enig gewasbeschermingsmiddel heeft geconstateerd, is evenmin een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het boeterapport. Onder gebruik wordt op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb) ook verstaan de aanwezigheid van een werkzame stof op of in de grond, planten of plantaardige producten. Deze aanwezigheid is met het boeterapport en de analyseresultaten vastgesteld. De vraag of appellant persoonlijk dan wel een onbekende derde een gewasbeschermingsmiddel met glyfosaat op het talud heeft aangebracht, is dan niet relevant. Ten aanzien van de in het boeterapport weergegeven verklaring van appellant heeft de rechtbank opgemerkt dat deze ziet op een ander talud. Naar het oordeel van de rechtbank is in het boeterapport de conclusie dat op het sloottalud van appellant de aanwezigheid van glyfosaat is vastgesteld, deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris mocht gelet op het voorgaande van de inhoud van dit boeterapport uitgaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant heeft aangevoerd dat het perceel waarop het gewasbeschermingsmiddel is aangetroffen, in eigendom is bij het waterschap en niet bij hem. Appellant heeft, in aanvulling op het eerder overgelegde uittreksel uit het kadaster, twee luchtfoto’s overgelegd, die hij van het waterschap heeft verkregen en waarop de kadastrale grenzen zijn ingetekend. Het aan het talud grenzende perceel (sectie [… 1] , nummer [… 2] ) is eigendom van appellant, maar dat is niet het perceel waarop het middel is aangetroffen. Er is geen bewijs dat appellant op het perceel van het waterschap het middel heeft aangebracht. Er is geen sprake van risicoaansprakelijkheid voor aangrenzende percelen.
4. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat het talud eigendom is van appellant. De overgelegde luchtfoto’s zijn onduidelijk en bewijzen niet dat het talud tot het perceel van het waterschap behoort. Appellant heeft het talud, ongeacht de eigendom, in gebruik en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel valt hem daarom toe te rekenen. Hij heeft het hele perceel tot aan de sloot in gebruik. Wie de eigenaar is van de strook langs de sloot, doet voor de staatssecretaris dan ook niet ter zake. Dat appellant het eigendom van het waterschap in gebruik heeft genomen, blijkt ook uit de e-mail van het waterschap waarin dit wordt opgemerkt. Dat een gedeelte van het perceel van het waterschap door appellant wordt bewerkt, is op zichzelf niet uitzonderlijk. Het komt geregeld voor dat de topografische situatie niet overeenkomt met de kadastrale eigendomssituatie. Dat appellant het gewasbeschermingsmiddel daadwerkelijk heeft gebruikt blijkt uit de door hem tijdens de onderzoeksfase afgelegde verklaring waaruit blijkt dat appellant het gewasbeschermingsmiddel op het talud heeft gespoten.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
In artikel 20, eerste lid, van de Wgb is – voor zover hier van belang – bepaald dat het is verboden in strijd met artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen te handelen. In artikel 55 van deze verordening is onder meer bepaald dat gewasbeschermingsmiddelen op de juiste wijze gebruikt moeten worden, en dat wordt voldaan aan de voorschriften die overeenkomstig artikel 31 zijn vastgesteld en op het etiket nader zijn aangegeven. Ingevolge artikel 90 van de Wgb kan een bestuurlijke boete worden opgelegd in geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 20 van de Wgb.
5.2
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant artikel 20, eerste lid, van de Wgb heeft overtreden. De bewijslast rust hierbij, gelet op het vermoeden van onschuld, op de staatssecretaris. Niet in geschil is dat het gewasbeschermingsmiddel met als werkzame stof glyfosaat op het talud is aangetroffen.
5.3
Met de rechtbank is het College van oordeel dat de in het boeterapport opgenomen verklaring van appellant dat hij – kort gezegd – de randen van het talud heeft bespoten, ziet op een ander talud dan het talud waarop het gewasbeschermingsmiddel is aangetroffen. Op basis van die verklaring kan dan ook niet worden vastgesteld dat appellant het gewasbeschermingsmiddel op het talud heeft gebruikt.
5.4
Ook anderszins heeft de staatssecretaris niet aangetoond dat appellant het gewasbeschermingsmiddel op het talud heeft gebruikt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het College niet kunnen vaststellen dat het talud waarop het gewasbeschermingsmiddel is aangetroffen ten tijde van belang eigendom was van appellant. De bij het boeterapport gevoegde overzichtskaart biedt geen duidelijkheid of het talud in eigendom was van appellant of van het waterschap. De door appellant in hoger beroep overgelegde e-mail van het waterschap, waarin wordt vermeld dat de gele lijn op de bij de e-mail gevoegde luchtfoto’s de kadastrale grens weergeeft, wijst juist veeleer erop dat het talud eigendom is van het waterschap, nu bedoelde gele lijn wat verder op het land ligt en meer markeert dan alleen het talud. Evenmin kan het College, tegenover zijn uitdrukkelijke betwisting, vaststellen dat het talud ten tijde van belang bij appellant in gebruik was. Appellant heeft in dat verband onvoldoende weersproken erop gewezen dat het waterschap het talud maait en dat hij een ontvangstplicht heeft voor het maaisel. Anders dan de staatssecretaris heeft aangevoerd, volgt uit de e-mail van het waterschap, waarin wordt gesteld dat het erop lijkt dat een gedeelte van het waterschapseigendom wordt bewerkt, niet dat het appellant is die het talud gebruikt.
5.5
Het College komt tot het oordeel dat het bewijs ontbreekt dat appellant artikel 20, eerste lid, van de Wgb heeft overtreden. De staatssecretaris was derhalve niet bevoegd om op deze grondslag een boete op te leggen.
6. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
7. Het College zal de staatssecretaris veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
8. De staatssecretaris dient voorts het door appellant betaalde griffierecht van in totaal
€ 418,- (€ 167,- bij de rechtbank en € 251,- bij het College) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 418,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. I.C. Hof