ECLI:NL:CBB:2017:453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
16/865
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de afwijzing van uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015 op basis van kennelijke fout

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] en [naam 2] beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 ongegrond is verklaard. De zaak betreft de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, waarbij appellante voor drie percelen een totale oppervlakte van 18,67 ha heeft opgegeven. Verweerder heeft aan appellante 18,50 betalingsrechten toegewezen, maar perceel 1 (5,20 ha) is niet meegenomen omdat appellante bij de aanvraag geen ja heeft aangevinkt.

Appellante heeft aangevoerd dat er sprake is van een kennelijke fout en dat verweerder perceel 1 alsnog moet meenemen bij de uitbetaling. Het College heeft overwogen dat de aanvraag van appellante geen tegenstrijdigheid vertoonde en dat verweerder niet verplicht was om de motieven van de aanvrager te onderzoeken. De aanvraag moest worden beoordeeld zoals deze was ingediend, en er was geen ruimte voor een belangenafweging omdat het verzoek om wijziging te laat was ingediend.

Het College heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een kennelijke fout en dat verweerder terecht geen betalingsrechten voor perceel 1 heeft uitbetaald. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/865
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2017 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniëls).

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) aan appellante uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling toegekend voor het jaar 2015.
Bij besluit van 9 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2017. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft bij de Gecombineerde opgave 2015 (GO) drie percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 18,67 ha. Op basis van deze opgave heeft verweerder aan appellante 18,50 betalingsrechten toegewezen. Appellante heeft alleen uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015 voor de percelen 2 en 3 met een totale oppervlakte van 13,47 ha aangevraagd en bij perceel 1 (5,20 ha) bij uitbetaling geen ja aangevinkt. Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens voor 13,47 betalingsrechten uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling vastgesteld. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij verweerder verzocht om de door haar bij het invullen van de Gecombineerde opgave 2015 gemaakte fout te herstellen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, omdat het verzoek om de Gecombineerde opgave 2015 te wijzigen is gedaan na 15 juni 2015 en er geen sprake is van een kennelijke fout.
2. Appellante voert in beroep aan dat er wel sprake is van een kennelijke fout en dat verweerder perceel 1 alsnog moet meenemen bij de uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015. Het verschil tussen wat voor uitbetaling is aangevraagd en wat maximaal aangevraagd had kunnen worden is voor verweerder misschien niet zo groot, maar voor het bedrijf van appellante wel. Verweerders overweging dat niet uitgesloten is dat er voor appellante een reden bestond om perceel 1 niet voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling in aanmerking te brengen is speculatief. Appellante is geen reden bekend om geen uitbetaling aan te vragen voor perceel 1. Voorgaande jaren heeft zij standaard voor alle percelen aangevraagd en ook altijd uitbetaald gekregen. Verder stelt appellante dat het lijkt dat er met twee maten wordt gemeten, omdat verweerder de beslistermijn heeft overschreden en buiten de beslistermijn het bezwaar ongegrond mag verklaren, terwijl zij geen fouten mag maken.
3. Ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift was de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag al ruimschoots verstreken. Wijziging van de aanvraag kon op dat moment alleen nog als sprake was van een kennelijke fout, zo volgt uit artikel 4 van Verordening 809/2014. Uit dit artikel volgt verder dat verweerder een kennelijke fout alleen mag erkennen als deze gemakkelijk kan worden geconstateerd bij een administratieve controle van de aanvraag en eventuele bewijsstukken.
4 Verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout het zogeheten werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002). Het College heeft het werkdocument eerder zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie de uitspraak van 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:83 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van het College mag verweerder van het werkdocument uitgaan bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout.
5. De aanvraag van appellante is de door haar ingediende GO. Naar het oordeel van het College is er geen sprake van een tegenstrijdigheid in de GO. Het is niet zo dat verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de GO had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van wat appellante beoogde aan te vragen. Op de zitting is door verweerder uiteengezet dat er verschillende redenen kunnen zijn om voor bepaalde percelen geen uitbetaling aan te vragen. Naar het oordeel van College is het niet de taak van verweerder zich te verdiepen in de motieven van de aanvrager en evenmin om te beoordelen of een aanvrager door de opgave anders in te vullen wellicht een, gelet op zijn bedrijfsvoering, gunstiger resultaat zou hebben verkregen. Gelet op artikel 4 van Verordening 809/2014 mag verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een kennelijke fout niet de Gecombineerde opgaven van de landbouwer van vorige jaren betrekken. Deze opgaven maken immers geen deel uit van de aanvraag of de bewijsstukken.
6. Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het niet meenemen van perceel 1 bij de uitbetaling van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dat verband moet plaatsvinden, wordt door het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen, is verweerder gehouden het verzoek om de aanvraag te wijzigen af te wijzen, omdat dat te laat was ingediend. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 16 juli 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ3139 en 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68).
7. Gezien het voorgaande is van een kennelijke fout geen sprake, zodat verweerder moest uitgaan van de aanvraag zoals appellante deze heeft ingediend. Verweerder heeft dus terecht geen betalingsrechten uitbetaald voor perceel 1.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.B. van Zantvoort