ECLI:NL:CBB:2017:461

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
16/280
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen de maatschap [naam 1] en [naam 2] en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had aanvragen ingediend voor toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015, maar deze aanvragen werden door de staatssecretaris afgewezen. De staatssecretaris stelde dat appellante in 2013 geen rechtstreekse betaling had ontvangen, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van betalingsrechten. Appellante voerde aan dat zij in 2013 landbouwactiviteiten had uitgeoefend en toeslagrechten in eigendom had, maar het College concludeerde dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten. Het College oordeelde dat appellante geen recht had op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- in 2013 en dat zij in het verleden wel degelijk toeslagrechten had gehad. De conclusie was dat de staatssecretaris terecht de aanvragen had afgewezen en het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. E.R. Eggeraat, met mr. L. van Gulick als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/280
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 op 11 mei 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009).
Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante geen rechtstreekse betaling heeft gehad in 2013, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet.
Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen, kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk op 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet. Daarnaast komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk op 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante toeslagrechten heeft gehad en dat zij deze voor het jaar 2013 heeft verhuurd, zodat appellante evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3. Appellante voert aan dat zij voor betalingsrechten in aanmerking komt omdat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgeoefend en toeslagrechten in eigendom had. Appellante heeft deze toeslagrechten in januari 2013 om financiële redenen verhuurd aan een akkerbouwer en zij heeft de uitbetaling van deze toeslagrechten via de akkerbouwer aan haar laten uitbetalen. Op 25 december 2013 zijn de toeslagrechten door de huurder weer aan appellante overgedragen. Appellante had in 2013 een perceel grasland in eigen gebruik. Appellante heeft vanwege het begeleiden van en de zorg voor haar ernstig zieke (schoon)moeder geen toeslagrechten voor dit perceel gekocht.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College
onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-.
4.2
Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe door haar ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Vaststaat dat appellante in het verleden toeslagrechten heeft gehad, zodat zij evenmin voldoet aan de voorwaarde dat zij nooit over toeslagrechten heeft beschikt. Evenmin is gebleken dat appellante voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015. Dat in 2013 de toeslagrechten zijn uitbetaald aan een akkerbouwer aan wie appellante toen grond verhuurde en dat het daarmee gemoeide bedrag aan haar is doorbetaald, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft verweerder terecht geen aanknopingspunten aanwezig geacht voor de conclusie dat sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde omstandigheden daadwerkelijk in de weg hebben gestaan aan het kunnen indienen van een aanvraag om betaling van een rechtstreekse betaling in 2013 (zie hiervoor de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 onder 5.8, ECLI:NL:CBB:2017:323).
4.4
De conclusie is dan ook dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.
4.5
Uit artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling van deze betalingen terecht afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick