ECLI:NL:CBB:2017:464

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
16/320
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling GLB en de gevolgen van overmacht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken over de toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen en voerde aan dat zij door financiële problemen haar toeslagrechten had moeten verkopen, wat haar in de weg stond om een aanvraag in te dienen. De staatssecretaris had eerder de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de vergroeningsbetaling afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden die zijn gesteld in de relevante Europese verordeningen.

Het College overwoog dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed voor toewijzing van betalingsrechten, aangezien zij in 2013 geen rechtstreekse betaling had ontvangen en ook niet aan andere voorwaarden voldeed. Het beroep op overmacht werd verworpen, omdat de financiële problemen van appellante niet als abnormale en onvoorziene omstandigheden konden worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de aanvragen had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor de toewijzing van betalingsrechten en de beperkte ruimte voor een belangenafweging in het geval van niet-naleving van deze voorwaarden. Het College bevestigde dat appellante niet in aanmerking kwam voor de basisbetaling en vergroeningsbetaling, omdat zij niet beschikte over de benodigde betalingsrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/320
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 30 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 op 3 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten afgewezen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellante tot uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling afgewezen, omdat appellante op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat
betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009).
Uit het gegevensbestand van verweerder is echter gebleken dat appellante in 2013 geen rechtstreekse betaling heeft gehad in 2013, zodat appellante niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk op 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellante aan deze voorwaarde voldoet. Daarnaast komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk op 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellante in het verleden (onder andere in 2010, 2011 en 2012) toeslagrechten heeft gehad, zodat appellante evenmin aan deze voorwaarde voldoet.
3. Appellante voert aan dat zij in 2013, vanwege financiële problemen, noodgedwongen haar toeslagrechten heeft moeten verkopen. Zij kon op dat moment niet bevroeden dat het jaar 2013 als referentiejaar voor het stelsel van betaalrechten vanaf 2015 zou gaan gelden. Appellante betoogt daarom dat sprake is van overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden, Daarnaast meent appellante dat het niet toekennen van betaalrechten een hard gelag voor haar is en dat de besluitvorming niet in de geest van de Uitvoeringsregeling tot stand is gekomen. Het komt appellante bovendien vreemd voor dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een vangnet creëert voor dit soort kwesties in de vorm van de mogelijkheid tot het sluiten van private overeenkomsten, maar deze oplossing niet actief richting aanvragers communiceert. Verder voert appellante aan dat zij vanwege overmacht en/of uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking dient te komen voor toekenning van betalingsrechten uit de nationale reserve.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College
onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea onder b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (Verordening 1307/2013) alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.
4.2
Aangezien appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Evenmin is gebleken dat appellante voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015.
4.3
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar gestelde financiële problemen daadwerkelijk in de weg hebben gestaan aan het kunnen indienen van een aanvraag om betaling van een rechtstreekse betaling in 2013, zodat het beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in dat verband niet slaagt (zie hiervoor de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 onder 5.8, ECLI:NL:CBB:2017:323).
4.4
Het betoog van appellante dat zij in 2013 niet wist of kon weten dat 2013 als referentiejaar zou gaan gelden, faalt. Op 20 december 2013 is Verordening 1307/2013 in werking getreden en vanaf 1 januari 2015 geldt het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond aldus voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, onder 11.3). Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht erop gewezen dat hij landbouwers door middel van nieuwsbrieven tijdig heeft geïnformeerd over het nieuwe GLB, dat hij appellante bij brief erover heeft geïnformeerd dat zij haar referentiegegevens inzake de betalingsrechten kon raadplegen in het klantportaal van de RVO en dat appellante zich toen nog toegang kon verschaffen tot de basisbetalingsregeling door het afsluiten van private overeenkomsten, maar dat appellante dit niet heeft gedaan (zie hiervoor de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 onder 5.6, ECLI:NL:CBB:2017:323). Dat appellante van deze mogelijkheid geen of onvoldoende notie heeft genomen, komt voor haar rekening en risico.
4.5
Voor zover appellante met haar betoog dat zij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellante niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie hiervoor ook de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 onder 5.7, ECLI:NL:CBB:2017:323).
4.6
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante.
4.7.
Uit artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling van deze betalingen terecht afgewezen.
4.8
Het betoog van appellante dat zij vanwege haar financiële problemen alsnog in aanmerking komt voor betalingsrechten, maar dan uit het nationale reserve, kan niet slagen. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hoffmeister GmbH & Co, C-210/00, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Naar het oordeel van het College zijn de door appellante naar voren gebrachte financiële omstandigheden niet aan te merken als overmacht als bedoeld in artikel 30, zevende lid, aanhef en onder c van Verordening 1307/2013. Bovendien geldt voor een beroep op het nationale reserve een andere (aanvraag)procedure. Een dergelijke aanvraag ligt hier niet ter beoordeling voor.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. L. van Gulick