Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister),
(gemachtigde: mr. K. Janssens),
[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] ),
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
23 juni 2015, zijn de bedrijfsruimten van [naam 1] op 20 juni 2015 door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geïnspecteerd. Tijdens die inspectie heeft de toezichthouder van de NVWA het volgende geconstateerd.
In de keuken werd geconstateerd dat in de buitenmuur een schuifraam aanwezig was waarbij in de rail onder het raam een opening zat van circa 2 centimeter waardoor muizen makkelijk toegang tot de keuken konden krijgen. Naast veel ingewaaid stof en ander vuil, lagen er meerdere muizenkeutels op de vensterbank van de keuken.
Uitspraak van de rechtbank
€ 3.150,- en de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.625,-. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarbij voor “verweerder” de minister moet worden gelezen):
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
De minister komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van samenhang tussen feiten 1 en 2 en feit 3 en gelet hierop de boete die is opgelegd voor feit 3 op nihil gesteld dient te worden. Daartoe voert de minister aan dat feit 1 erop ziet dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren en niet goed waren onderhouden, feit 2 dat artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen niet afdoende werden schoongemaakt en zonodig ontsmet en feit 3 erop ziet dat de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen voor de ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk zijn, onder andere door de bescherming tegen verontreiniging, en met name bestrijding van schadelijke organismen. Dit zijn volgens de minister drie afzonderlijke feiten waarvoor op grond van het Warenwetbesluit in samenhang met Verordening (EG) 852/2004 beboet kan worden. Ook uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van het College van 14 juli 2006 volgt dat feiten die zien op de hygiënische staat van de bedrijfsruimte en feiten die zien op de staat van onderhoud van de bedrijfsruimte los van elkaar beboet mogen en kunnen worden wanneer blijkt dat deze feiten niet in orde zijn. Volgens de minister is geen sprake van samenhang tussen feiten 1 en 2 en feit 3. Een ondernemer dient er immers voor te zorgen dat de bedrijfsruimten (feit 1) en de artikelen, apparatuur en uitrustingsstukken (feit 2) schoon zijn. Dit staat los van het feit dat deze vervuiling deels veroorzaakt is door muizen die door de slechte constructie van het gebouw naar binnen zijn gekomen, wat eveneens een beboetbaar feit is.
Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat wanneer er wel sprake is van samenhang, de vervuiling van de bedrijfsruimten (feit 1) en de vervuiling van artikelen, apparatuur en uitrustingstukken (feit 2) niet enkel door muizen is veroorzaakt. Deze feiten zijn volgens de minister voldoende om twee boetes op te leggen.
Voorts is voor de minister niet duidelijk waarom de boete voor feit 3 (slechte constructie van het gebouw) op nihil is gesteld. De rechtbank heeft dit niet gemotiveerd in de uitspraak. Wanneer dit feit niet beboetbaar zou zijn of wanneer dit niet beboetbaar zou zijn als er ook sprake is van vervuiling door schadelijke organismen heeft dit grote consequenties voor de handhavingspraktijk.
Beslissing
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 501,- wordt geheven.