ECLI:NL:CBB:2017:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
16/141
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-naleving van dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een vennootschap onder firma en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante had rechtstreekse betalingen aangevraagd voor het jaar 2015, maar kreeg een randvoorwaardenkorting van 3% opgelegd vanwege geconstateerde niet-naleving van de dierenwelzijnseisen. Dit besluit volgde op een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 19 juni 2015, waarbij werd vastgesteld dat runderen in een weiland toegang hadden tot een hoop puin met scherpe delen, wat een risico voor de dieren vormde.

De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 20 december 2016 heeft de gemachtigde van de appellante betoogd dat de toezichthouder een correctiedraad over het hoofd had gezien, waardoor de runderen niet in gevaar zouden zijn geweest. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om de juistheid van het inspectierapport te betwisten. Het College heeft vastgesteld dat de appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen uit het Besluit houders van dieren, en dat de staatssecretaris terecht de randvoorwaardenkorting heeft toegepast.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van de dierenwelzijnseisen en de verantwoordelijkheid van de houder om te zorgen voor een veilige omgeving voor de dieren. Het College heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/141
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2017 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% toegepast op alle rechtstreekse betalingen die appellante in 2015 heeft aangevraagd.
Bij besluit van 13 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016.
Namens appellante is [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen [naam 3] , werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Appellante heeft voor 2015 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
1.2
Op 19 juni 2015 heeft een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel-en Warenautoriteit (NVWA) op het bedrijf van appellante plaatsgevonden. Hiervan is een inspectierapport, gedateerd 1 juli 2015, opgesteld. In het inspectierapport staat vermeld dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat 68 runderen werden gehouden in een weiland waarin op een hoek een hoop puin lag met daarin beton en betonijzer met uitstekende delen, waaraan de runderen zich kunnen verwonden en dat deze runderen vrije toegang hadden tot dit puin.
2. Op grond van het inspectierapport heeft verweerder bij het primaire besluit aan appellante een randvoorwaardenkorting opgelegd van 3% op de in 2015 aangevraagde
rechtstreekse betalingen in verband met de niet-naleving van de in artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit houders van dieren opgenomen verplichting dat behuizingen en inrichtingen voor dieren geen scherpe randen of uitsteeksels bevatten waaraan het dier zich kan verwonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de in het primaire besluit toegepaste randvoorwaardenkorting gehandhaafd. Verweerder heeft zich, met toepassing van een gewijzigde wettelijke grondslag, op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting dieren, indien buiten gehouden, te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren.
3. Op grond van artikel 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013), dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen als bedoeld in artikel 93 vloeien voort uit Bijlage II bij Verordening 1306/2013 waarin wordt verwezen naar artikel 4 en punt 12 van de Bijlage van de Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren in samenhang met punt 13.1 van de beheerseisen als bedoeld in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling GLB. Deze bepalingen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 1.6 van het Besluit houders van dieren.
4. Ter beoordeling staat of verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellante
artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren niet heeft nageleefd en op grond daarvan terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd.
5.1
Appellante erkent dat in een hoek van het veld een hoop puin aanwezig was. Appellante voert aan dat dit in dit geval geen risico’s voor de koeien meebracht, omdat de hoop puin achter een correctiedraad lag. De controleur heeft abusievelijk het correctiedraad over het hoofd gezien. Dat er een correctiedraad aanwezig was, wordt door twee getuigen bevestigd. Verweerder is daar ten onrechte niet op ingegaan. Verder ontbreekt in het rapport informatie over waarnemingen van de controleur die niet goed waren en die appellante heeft rechtgezet.
5.2
Het College stelt vast dat verweerder het niet-naleven van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren heeft gebaseerd op de bevindingen van de controleur als opgenomen in het inspectierapport van 1 juli 2015. Over het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van bevindingen die zijn neergelegd in een inspectierapport. Dit is alleen dan anders indien er concrete aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen. Appellante stelt dat haar vennoot de heer [naam 1] op de vraag van de toezichthouder of de koeien bij de hoop puin konden komen, heeft geantwoord dat de beplanting eromheen overeind stond, zodat de koeien er niet zijn geweest. Appellante heeft er naar het oordeel van het College niet op mogen vertrouwen dat de toezichthouder op basis daarvan begreep of had moeten begrijpen dat er ook een correctiedraad aanwezig was. Het lag dan ook op de weg van appellante om de toezichthouder specifiek op de aanwezigheid van het gestelde correctiedraad te wijzen. Dit heeft appellante nagelaten.
Daarnaast stelt het College vast dat appellante, voordat het primaire besluit is genomen, in de gelegenheid is gesteld op het inspectierapport te reageren. Indien zij zou menen dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming onjuist of onvolledig zou zijn, bijvoorbeeld omdat de toezichthouder het gestelde correctiedraad kennelijk over het hoofd heeft gezien, was dat voor haar de gelegenheid bij uitstek om daarvan in haar zienswijze melding te maken. Appellante heeft echter in haar zienswijze, noch tijdens een telefoongesprek met de NVWA naar aanleiding van het voornemen, op de aanwezigheid van correctiedraad gewezen. In hetgeen appellante naderhand heeft aangevoerd, ziet het College dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de inhoud van het inspectierapport (zie de uitspraak van het College van 20 april 2016, ECLI:NL:CBB:2016:108). Verder overweegt het College dat niet gebleken is dat de door appellante als getuigen aangemerkte personen bij de controle aanwezig waren. Bovendien hebben zij slechts het bezwaarschrift mede ondertekend. Dit kan niet dienen als bewijs op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat ten tijde van de controle het gestelde correctiedraad aanwezig was. Verweerder heeft deze ondertekening dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. Het feit dat in het rapport niet staat vermeld dat de controleur nog andere waarnemingen heeft gedaan, maakt verder niet dat de waarneming over het puin onjuist is.
5.3
Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat niet gebleken is dat het inspectierapport onjuist is, zodat verweerder het rapport als basis voor zijn besluitvorming heeft mogen gebruiken. De beroepsgrond van appellante slaagt daarom niet.
6. Naar het oordeel van het College heeft verweerder met het inspectierapport van
1 juli 2015 aannemelijk gemaakt dat appellante artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren, waarin is bepaald dat een dier, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren, niet heeft nageleefd. Uit het rapport blijkt immers dat de in het weiland gehouden koeien zich aan de uitstekende delen van het puin konden verwonden en dat appellante hen niet tegen dat risico heeft beschermd. Dat appellant, zoals hij stelt, de koeien in verband met de aanwezigheid van de stier voor de controle in de betreffende wei heeft gezet, maakt niet dat geen sprake is van een overtreding.
Verweerder is op grond van artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden gehouden om voor de geconstateerde niet-naleving een randvoorwaardenkorting vast te stellen.
7. Het betoog van appellante dat de wijziging van de beoordelingsgrond in het bestreden besluit niet getuigt van correct handelen, slaagt evenmin. Het feit dat verweerder de wettelijke grondslag in het bestreden besluit heeft gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit, betekent niet dat het bestreden besluit daarmee onrechtmatig is. Het karakter van de bestuurlijke heroverweging brengt immers mee dat het bestuursorgaan op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid heeft om een besluit aan te vullen of te wijzigen.
8. Het beroep is dan ook ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn in aanwezigheid van mr. L. van Gulick, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. L. van Gulick