ECLI:NL:CBB:2018:108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/774
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van superheffing en vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] U.A. i.o. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de oplegging van een superheffing aan appellante wegens overschrijding van het melkquotum over de heffingsperiode 2014-2015. Het primaire besluit, waarbij de superheffing werd opgelegd, werd op 20 juli 2016 herroepen door verweerder, die het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar afwees. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 december 2017 is het standpunt van appellante toegelicht, waarbij zij stelde dat zij voor het indienen van het bezwaar gebruik had gemaakt van de hulp van een rechtsbijstandverlener. Het College overweegt dat, hoewel appellante het bezwaarschrift op eigen naam heeft ingediend, artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in bijzondere omstandigheden een vergoeding kan toekennen voor de kosten van rechtsbijstand. Verweerder heeft echter de gevraagde kostenvergoeding afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van door een derde verleende rechtsbijstand.

Het College concludeert dat appellante geen aanspraak kan maken op vergoeding van de proceskosten, omdat het indienen van een bezwaarschrift op eigen naam geen proceshandeling is die onder de vergoeding valt volgens de bijlage van het Bpb. De onrechtmatigheid van het primaire besluit is vastgesteld, maar het betoog van appellante dat zij wel producent is, kan niet leiden tot een gunstiger besluit. Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond en ziet het geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/774
10830

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2018 in de zaak tussen

[naam 1] U.A. i.o., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. W.M.J. Saes)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.T. Bonhof).

Procesverloop

Op 20 oktober 2015 heeft verweerder appellante wegens overschrijding van haar melkquotum een superheffing opgelegd over de heffingsperiode 2014-2015 (het primaire besluit).
Bij besluit van 20 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen en de heffing ongedaan gemaakt. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is namens appellante verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaar van appellante gegrond verklaard, omdat appellante geen producent is en niet valt onder de melkquoteringsregeling, zodat verweerder appellante geen superheffing kan opleggen.
2.1
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Appellante stelt voor het formuleren van de bezwaargronden de hulp te hebben ingeroepen van een rechtsbijstandverlener. Dat aanvullend bezwaarschrift heeft zij zelf en onder eigen naam ingediend. Volgens appellante biedt artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de mogelijkheid om in deze omstandigheden een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand.
2.2
Verweerder wijst de gevraagde kostenvergoeding af, omdat geen sprake is geweest van door een derde verleende rechtsbijstand.
3.1
Artikel 2, derde lid, van het Bpb luidt: “In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken”. Deze verwijzing ziet op het eerste lid van artikel 2 en niet, zoals appellante meent, op artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.
3.2
Artikel 1 van het Bpb bevat een limitatieve opsomming van de voor vergoeding in aanmerking komende kostenposten, waaronder - in artikel 1, aanhef en onder a - de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu appellante het bezwaarschrift op eigen naam heeft ingediend, bestaat geen aanspraak op vergoeding van de gevraagde proceskosten, ook als (zoals zij stelt) het door haar adviseur opgestelde concept de basis van de procedure was. Het opstellen van een concept-bezwaarschrift is namelijk geen proceshandeling als bedoeld in de bij het Bpb behorende bijlage. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 januari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:63).
3.3
Verweerder heeft de aan appellante opgelegde superheffing volledig laten vervallen. De onrechtmatigheid van het primaire besluit staat daarmee vast. Haar betoog dat zij wel producent is, kan appellante geen gunstiger besluit opleveren. Dat betekent dat het College dat betoog hier onbesproken kan en zal laten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld