ECLI:NL:CBB:2018:109

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/827
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing tijdelijke overdracht fabrieksquotum en proceskostenveroordeling

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de afwijzing van drie meldingen van tijdelijke overdracht van fabrieksquotum voor de heffingsperiode 2014/2015 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en een maatschap, hebben tegen deze afwijzing beroep ingesteld. De minister heeft de meldingen afgewezen omdat deze te laat zouden zijn ingediend, namelijk na de deadline van 16 februari 2015. De appellanten betwisten deze afwijzing en stellen dat zij de meldingen tijdig hebben ingediend via een e-mail op 15 februari 2015.

Tijdens de zitting op 11 december 2017 hebben de partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft overwogen dat de e-mail van 15 februari 2015 inderdaad een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat de minister de elektronische weg heeft opengesteld voor het indienen van dergelijke meldingen. Het College concludeert dat de minister niet heeft onderkend dat de meldingen tijdig zijn ingediend en dat hij appellanten niet in de gelegenheid heeft gesteld om eventuele tekortkomingen in hun aanvraag te herstellen.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, vastgesteld op € 501,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 14 maart 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/827
10830

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2018 in de zaak tussen

[naam 1] C.V., te [plaats 1] , [naam 2] C.V., te [plaats 2] , maatschap [naam 3] , te [plaats 3] en [naam 4] , te [plaats 4] , appellanten

(gemachtigde: mr. W.M.J. Saes)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.T. Bonhof).

Procesverloop

Bij besluiten van 9 juli 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder drie meldingen van tijdelijke overdracht fabrieksquotum voor de heffingsperiode 2014/2015 afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is namens appellante verschenen [naam 5] .

Overwegingen

1. Het geschil betreft de afwijzing van drie meldingen van tijdelijke overdracht fabrieksquotum voor de heffingsperiode 2014/2015. Verweerder heeft de op 2 juli 2015 ontvangen meldingen afgewezen, omdat zij te laat, want niet vóór 16 februari 2015 bij hem zijn ingediend. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de meldingen ten onrechte heeft afgewezen, omdat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat zij hun meldingen pas op
2 juli 2015 hebben ingediend. Volgens appellanten hebben zij met de e-mail van
15 februari 2015 en de daarbij gevoegde overzichtslijst de meldingen al ingediend.
2. Het College overweegt als volgt.
2.1.1
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
2.1.2
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Regeling Superheffing 2008 (Regeling) wordt de tijdelijke overdracht van een quotum in de betrokken heffingsperiode vóór
16 februari gemeld met een door de minister vastgesteld formulier.
2.1.3
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
2.2
De onder 1 genoemde e-mail van 15 februari 2015 aan een medewerker van verweerder met als onderwerp “overzichtslijst ten behoeve van tijdigheid indienen” luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…) Ik verwijs naar de bijlage (…) waarin een lijst van diverse formulieren melding tijdelijke overdracht quotum (QL) zijn opgenomen om de tijdigheid van indienen te waarborgen.
Volledigheidshalve merk ik op dat ik u verzoek om pas een besluit te nemen met betrekking tot deze formulieren, nadat er is beslist in een aantal daarmee samenhangende transacties en/of procedures (…). Afhankelijk van de vraag of in eerder bedoelde transacties uiteindelijk wel of geen registratie plaats zal vinden, zullen betrokken partijen (…) kunnen beoordelen of zij de hierbij ingediende vervolgoverdrachten wel of niet willen doorzetten. (…).”
Het overzicht vermeldt het QL-nummer, het relatienummer van de vervreemder, het relatienummer van de verkrijger en de omvang van de quota.
2.3
Het College stelt vast dat de e-mail van 15 februari 2015 ertoe strekt dat de daarin vermelde quota van de vervreemder op de verkrijger worden overgedragen. Deze e-mail behelst aldus een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen en is dus een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Voorts is het College van oordeel dat verweerder de elektronische weg heeft opengesteld voor het indienen van dergelijke meldingen van tijdelijke overdracht fabrieksquotum en dat deze meldingen dus per e-mail kunnen worden ingediend, nu verweerder, zoals hij in het verweerschrift heeft uiteengezet, in zijn uitvoeringspraktijk het gebruik van de elektronische weg voor het toezenden van lijsten van meldingen en/of meldingsformulieren heeft gefaciliteerd. Dat hij dit louter heeft gedaan om te voorkomen dat vóór afloop van de einddatum verzonden originele meldingsformulieren door hem te laat zouden worden ontvangen vanwege een piekbelasting in zijn administratie rond de einddatum van indiening van de formulieren, maakt dat niet anders. Voor zover verweerder van mening is dat de meldingen onvolledig zijn, omdat het daartoe vastgestelde meldingsformulier met originele handtekeningen van de vervreemder en verkrijger ontbreekt, had verweerder appellanten op de voet van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid moeten stellen hun aanvraag binnen een nader aangegeven termijn aan te vullen. Niet in geschil is dat de e-mail van verweerder van 25 februari 2015 niet als een dergelijk herstelverzuimbericht kan worden aangemerkt, omdat verweerder appellanten daarin geen termijn heeft gegeven het verzuim te herstellen.
2.4
Hieruit volgt dat verweerder niet heeft onderkend dat appellanten de meldingen reeds op 15 februari 2015, tijdig, hebben ingediend.
3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten en zal verweerder daarom opdragen met inachtneming van deze uitspraak op het bezwaar van appellanten te beslissen. In dit verband is van belang dat verweerder appellanten niet meer in de gelegenheid hoeft te stellen hun aanvraag aan te vullen, omdat verweerder de meldingsformulieren met originele handtekeningen van de vervreemder en verkrijger op
2 juli 2015 heeft ontvangen. Verweerder zal dus inhoudelijk op de meldingen moeten beslissen. De overige beroepsgronden van appellanten behoeven geen bespreking.
4. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. R.C. Stam en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld