ECLI:NL:CBB:2018:11

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/1106 en 16/1107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015; onjuiste vaststelling van subsidiabele oppervlakte

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 30 januari 2018, zijn de zaken 16/1106 en 16/1107 aan de orde. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. De appellant had een Gecombineerde Opgave ingediend en verzocht om toewijzing van betalingsrechten voor verschillende percelen, maar de minister heeft bij de primaire besluiten en de bestreden besluiten de oppervlakte van de percelen niet volledig in aanmerking genomen, omdat deze niet voldeden aan de voorwaarden voor subsidiabele hectares. De appellant betwistte de vastgestelde perceelsgrenzen en stelde dat de minister ten onrechte de oppervlakte van zijn percelen had verlaagd.

Tijdens de zitting op 15 januari 2018 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de perceelsgrenzen niet correct waren vastgesteld en dat er sprake was van overlappen met de opgave van een stichting die het omringende bos beheert. Het College heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de minister onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de vaststelling van de perceelsgrenzen en de subsidiabele oppervlakte. Het College heeft vastgesteld dat de minister niet had aangetoond dat de appellant benadeeld was door de vastgestelde grenzen en dat de greppel tussen perceel 22 en 23 ten onrechte niet als landbouwareaal was aangemerkt.

Het College heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan de appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en deugdelijkheid in de besluitvorming van bestuursorganen, vooral bij de vaststelling van subsidiabele oppervlakten in het kader van landbouwsteun.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 16/1106 en 16/1107
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2018 in de zaken tussen

[naam 1] h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels en drs. J.H. Dijk).

Procesverloop

16/1106
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 1 gedeeltelijk herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld dat is geregistreerd onder procedurenummer 16/1106.
16/1107
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 4 november 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld en dat is geregistreerd onder procedurenummer 16/1107.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant heeft een Gecombineerde Opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling. Appellant heeft hiervoor onder meer percelen 14, 18, 20 en 22 opgegeven als blijvend grasland.
1.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder betalingsrechten toegewezen aan appellant. Verweerder heeft daarbij de oppervlakte van de perceel 14 niet in aanmerking genomen en de oppervlakte van de percelen 18, 20 en 22 niet geheel in aanmerking genomen omdat deze percelen (gedeeltelijk) niet voldoen aan de voorwaarden van subsidiabele hectares.
1.3
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder - voor zover hier van belang - met betrekking tot de percelen 18 en 20 zijn standpunt gehandhaafd dat de bomenrijen die op de grenzen van de percelen staan niet zijn aan te merken als landbouwareaal omdat dit deel van de grond niet als zodanig in gebruik is. Verweerder stelt dat hij ten aanzien van perceel 18 terecht de perceelsgrens vlak voor de bomenrij heeft gelegd. Met betrekking tot perceel 20 heeft verweerder geconstateerd dat hij de perceelsgrens aan de oostzijde te ver van de bomenrij heeft gelegd en heeft hij om die reden de perceelsgrens aan deze zijde dichter tegen de bomenrij gelegd. Ten aanzien van perceel 22 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de perceelsgrens terecht op de insteek van de greppel, gelegen aan de oostzijde van perceel 22 en de westzijde van perceel 23, heeft gelegd. Verweerder is van mening dat de betreffende greppel zo breed is, dat deze niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal. Met betrekking tot perceel 14 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit luchtfoto’s blijkt dat sprake is van een dusdanige verruiging en verstruiking dat deze oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en derhalve niet subsidiabel is.
2.1
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling voor appellant vastgesteld. Omdat de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte groter is dan de voor uitbetaling in aanmerking genomen oppervlakte, heeft verweerder de betaling verlaagd met een kortingsbedrag.
2.2
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellant gerond verklaard en het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag van de basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant nog steeds terecht een korting krijgt, omdat de door hem aangevraagde oppervlakte groter is dan de goedgekeurde oppervlakte.
3.1
In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de perceelsgrenzen van de percelen 18 en 20 niet juist zijn vastgesteld. Perceel 18 omvat een oppervlakte van 1,76 ha en perceel 20 omvat een oppervlakte van 0,81 ha. Beide percelen zijn in het bos gelegen en zijn omzoomd door eiken die het zicht vanuit de lucht beperken op het grasland dat ver onder de bomen doorloopt. Appellant meent dat verweerder de perceelsgrens niet met behulp van luchtfoto’s kan beoordelen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een grillig verloop van de perceelsgrenzen. Doordat verweerder bij het bepalen van de perceelsgrenzen rechte lijnen trekt, worden mogelijk niet alle subsidiabele hectares aan hem toegewezen. Daarbij spreekt appellant het vermoeden uit dat Stichting [naam 3] (Stichting), die het om zijn percelen liggende bos beheert, bij de door haar gedane opgave een overlappend stuk grond heeft ingetekend dat om die reden niet meer aan hem kan worden toegewezen.
3.2
Het College dient de vraag te beantwoorden of er aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de oppervlakte van percelen 18 en 20 groter diende vast te stellen dan de thans geconstateerde oppervlakte. Dit is naar het oordeel van het College niet het geval.
3.3
Verweerder heeft ter zitting aan de hand van de luchtfoto’s van de betreffende percelen genoegzaam duidelijk gemaakt dat hij de perceelsgrens heeft vastgesteld op de gewasgrens tussen grasland en de aangrenzende bomenrij, waarbij hij rekening heeft gehouden met grond onder de kruinen van de bomen. Gezien de luchtfoto’s en de ter zitting geven toelichting van verweerder ziet het College in de enkele stelling van appellant dat de perceelsgrens dichter op de bomenrij dient te liggen, geen aanknopingspunt om te twijfelen aan het standpunt van verweerder. Gelet op het grillige verloop van perceel 18 en 20, acht het College het niet onjuist dat verweerder hier vooral rechte perceelsgrenzen heeft getrokken. Het College is voorts niet ervan overtuigd dat appellant hierdoor is benadeeld, nu de rechtgetrokken perceelsgrens soms in het voordeel van appellant en soms in zijn nadeel uitvalt.
3.4
Het betoog van appellant dat de door de Stichting bij haar opgave ingetekende perceelsgrenzen mogelijk zijn perceelsgrenzen overlappen en die oppervlakte daarom niet meer aan hem toegewezen kan worden, slaagt evenmin. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de door de Stichting opgegeven perceelsgrenzen niet relevant zijn bij de beoordeling van de perceelsgrenzen van appellant. De perceelsgrenzen worden onafhankelijk van elkaar beoordeeld. Gelet op deze toelichting en bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing aan de kant van appellant, gaat het College ervan uit dat de aanvraag van appellant op zijn eigen merites is beoordeeld.
4.1
Met betrekking tot perceel 22 heeft appellant aangevoerd dat dit perceel één geheel is met perceel 23 en dat slechts kadastraal sprake is van twee aparte percelen. Nu feitelijk sprake is van één perceel heeft verweerder ten onrechte een perceelsgrens aangenomen tussen deze twee percelen.
4.2
Het College stelt vast dat appellant bij de Gecombineerde opgave 2015 perceel 22 en 23 als aparte percelen heeft opgegeven. Dit heeft appellant ter zitting ook erkend. Nu vast staat dat appellant perceel 22 en 23 als twee aparte percelen heeft ingetekend, is het College van oordeel dat verweerder terecht een perceelsgrens tussen beide percelen heeft getrokken.
4.3
Voorts heeft appellant met betrekking tot perceel 22 aangevoerd dat verweerder de perceelsgrens ten onrechte op de insteek van de greppel tussen de oostzijde van perceel 22 en de westzijde van perceel 23 heeft gelegd. Aan de hand van foto’s heeft hij erop gewezen dat de greppel breed noch diep is en hij daar ook vee weidt. Volgens appellant moet de greppel dan ook worden aangemerkt als grasland en is er ook in zoverre sprake van landbouwareaal.
4.4
Op basis van de door appellant gepresenteerde stukken is het College van oordeel dat de feitelijke situatie aldus een andere lijkt te zijn dan waarvan verweerder is uitgegaan. Niet is vast komen te staan dat de greppel 1,9 meter breed is zoals verweerder heeft gesteld. Hoewel, zoals verweerder ter zitting van het College terecht heeft opgemerkt, op de door appellant getoonde foto’s ook pitrus is te zien, biedt dit op zich zelf genomen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het gehele door verweerder afgekeurde gedeelte van de greppel om die reden geen landbouwareaal zou zijn. De beroepsgrond van appellant slaagt dan ook.
4.5
Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat uit de luchtfoto winter 2016 van perceel 22 blijkt dat het perceel een duidelijke knik vertoond die hij ook heeft ingetekend op de bedrijfskaart. Verweerder heeft deze knik in het perceel niet gevolgd waardoor de oppervlakte van dit perceel te klein is geconstateerd. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij ten onrechte dit deel van perceel 22 niet heeft geconstateerd en bevestigd dat hij op dit punt een fout heeft gemaakt. Het College stelt daarom vast dat verweerder dit deel van het perceel ten onrechte heeft afgekeurd. Ook in zoverre slaagt de beroepsgrond van appellant.
5.1
Met betrekking tot perceel 14 heeft appellant betoogd dat verweerder ten onrechte de gehele oppervlakte niet heeft aangemerkt als landbouwgrond omdat sprake is van verruiging en verstruiking. Volgens appellant staat op het perceel geen enkele struik. Voorts is het voor hem onduidelijk wat verweerder bedoeld met de term verruiging. Het perceel bestaat minimaal voor 60% uit gras. Het gras wordt gemaaid en gebruikt als strooisel voor de schapen. Voorts weidt hij op het perceel schapen zodra het kan.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat perceel 14 niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal, omdat uit de luchtfoto uit 2015 blijkt dat niet langer sprake is van blijvend grasland. Het is duidelijk zichtbaar dat op vrijwel het gehele perceel sprake is van een dusdanige verruiging dat dit perceel niet overwegend uit grassen of andere kruidachtige voedergewassen bestaat.
5.3
De oppervlakte moet, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p.54).
5.4
Niet in geschil is dat perceel 14 behoort tot het bedrijf van appellant. Ook betwist verweerder niet langer dat appellant landbouwactiviteiten ontplooit op dat perceel. Dat het perceel in 2015 niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal, is niet aannemelijk geworden. Onder ‘landbouwareaal’ wordt - voor zover hier van belang - verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland wordt - voor zover hier van belang - verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Onder “grassen of andere kruidachtige voedergewassen” wordt verstaan alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen, ongeacht of het betrokken grasland voor het weiden van dieren wordt gebruikt (artikel 4, eerste lid, onder i, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Verordening 639/2014).
5.5
Tijdens de hoorzitting heeft appellant erkend dat er op perceel 14 onder meer pitrus en pilvaren groeit. Het College heeft geen aanwijzingen dat pitrus en pilvaren moeten worden aangemerkt als gras of kruidachtig voedergewas. Beoordeeld moet dus worden of de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op dat perceel overheersen. Daarvan is sprake als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen. Verweerder heeft ter zitting van het College erkend dat hij die beoordeling niet heeft gemaakt. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het niet steunt op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van appellant doel treft.
6. Het College stelt vast dat het bestreden besluit 2 is gebaseerd op het bestreden besluit 1. Daarom is het bestreden besluit 2 eveneens onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
7. Gelet op het overwogene onder 4.4, 4.5, 5.5 en 6 moeten de beroepen gegrond worden verklaard. Bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten dan wel de bestuurlijke lus toe te passen. Het College zal verweerder daarom opdragen nieuwen besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis