In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het beroep van appellante, een stille maatschap, tegen de afwijzing van haar aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015. De aanvraag was door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen op basis van het feit dat de als jonge landbouwer opgegeven persoon, de zoon van appellante, voor 1 januari 2010 al zeggenschap had over een eenmanszaak met landbouwactiviteiten. Dit zou betekenen dat hij niet voldeed aan de vereiste voorwaarden om als jonge landbouwer te worden aangemerkt, zoals vastgelegd in de Europese regelgeving.
De minister had in zijn beslissing op bezwaar de eerdere afwijzing herzien en zich beroepen op de eis van blokkerende zeggenschap, die vereist is voor de erkenning als jonge landbouwer. De appellante betoogde dat de zoon in de praktijk wel degelijk beslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- kon tegenhouden, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was, aangezien dit niet in de maatschapsakte was vastgelegd. De maatschapsakte bevatte geen bepalingen die de blokkerende zeggenschap van de zoon bevestigden.
Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat niet aan de vereiste van blokkerende zeggenschap was voldaan en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van juridische afdwingbaarheid van zeggenschap in de context van de Europese regelgeving voor jonge landbouwers.