ECLI:NL:CBB:2018:236

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
18/167, 18/168 en 18/169
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van proceskostenvergoeding in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de herroeping van proceskostenvergoedingen die eerder waren toegekend aan drie appellanten, die bezwaar hadden gemaakt tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, bestaande uit twee maatschappen en een V.O.F., hadden bezwaar gemaakt tegen een heffing en een bonus die verband hielden met de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De minister had hen eerder een heffing opgelegd en een bonus toegekend, maar later de besluiten op bezwaar herroepen, wat leidde tot de huidige procedure.

De appellanten voerden aan dat zij onomkeerbare investeringen hadden gedaan en dat de Regeling hen onevenredig benadeelde. Tijdens de zitting op 12 april 2018 waren de appellanten niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd door gemachtigden. Het College overwoog dat de besluiten van de minister op 29 september, 19 oktober en 26 oktober 2017 in rechte vaststonden, omdat daartegen geen rechtsmiddelen waren aangewend. Het College oordeelde dat de minister geen reden had om de bezwaarkosten niet toe te kennen, nu de besluiten niet waren herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de bestreden besluiten vernietigd moesten worden, waardoor de appellanten weer recht hadden op de eerder toegekende proceskostenvergoeding. Het College veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van de appellanten, vastgesteld op € 1000,-, en droeg hem op het griffierecht van € 338,- aan de appellanten te vergoeden. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 april 2018.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/167, 18/168 en 18/169
16009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats 1] , appellante 1,
Maatschap [naam 2], te [plaats 2] , appellante 2,
[naam 3] V.O.F., te [plaats 3] , appellante 3,
(gezamenlijk appellanten)
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P.A. Luschen, mr. R. Duisterhof en mr. C. van de Wallen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 1 een heffing opgelegd op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling).
Bij besluit van 27 mei 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan appellante 2 een bonus toegekend op grond van de Regeling.
Op 13 juli 2017 heeft verweerder appellante 3 uitstel van betaling verleend en het verzoek om de Regeling voor haar bedrijf buiten werking te stellen afgewezen.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van respectievelijk 29 september 2017, 19 oktober 2017 en 26 oktober 2017 heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en appellanten een vergoeding toegekend voor de bezwaarkosten.
Bij besluiten van 21 december 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de besluiten op bezwaar herroepen voor wat betreft de vergoeding van de bezwaarkosten.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel om de fosfaatproductie te begrenzen. Melkveehouders die meer melkvee houden dan op de peildatum van 2 juli 2015 (de peildatum) dienen hun veestapel (stapsgewijs) terug te brengen naar dat niveau dan wel een geldsom te betalen. Houden zij minder melkvee dan op de peildatum, dan kan verweerder een bonus toekennen. Appellanten hebben in bezwaar onder meer aangevoerd dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan gericht op de uitbreiding van hun melkveebedrijf en/of dat zij een biologisch melkveebedrijf voeren. Zij hebben in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de vonnissen van de rechtbank Den Haag waarin de kort gedingrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de kort gedingrechter een onevenredige last met zich meebrengt (ECLI:NL:RBDHA:2017:4638, ECLI:NL:RBDHA:2017:8945 en ECLI:NL:RBDHA:2017:9248).
2.1
Lopende het hoger beroep tegen deze vonnissen heeft verweerder de primaire besluiten ingetrokken en de ingehouden bedragen aan appellanten terugbetaald.
2.2
De bezwaren heeft verweerder vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de grondslag voor het indienen van het bezwaar is komen te ontvallen.
3.1
Verweerder ziet geen reden (meer) om bezwaarkosten toe te kennen, nu hij de primaire besluiten niet heeft herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid
4.1
Het College stelt vast dat tegen de besluiten van 29 september 2017, 19 oktober 2017 en 26 oktober 2017 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat deze besluiten in rechte vast zijn komen te staan.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer zijn uitspraak van
9 mei 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AX1645, rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4) kan aan een bestuursorgaan, wanneer het tot het oordeel komt dat door hem rechten zijn toegekend waarop bij nader inzien geen aanspraak kan worden gemaakt, niet de bevoegdheid worden ontzegd een besluit in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen, indien de begunstigde wist of behoorde te weten dat het besluit rechtens onjuist was. De intrekkingsbevoegdheid wordt derhalve begrensd door het rechtszekerheidsbeginsel.
4.3
Het College is van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er tegen verzet dat verweerder de besluiten van 29 september 2017, 19 oktober 2017 en 26 oktober 2017 herroept vanwege (uitsluitend) het financiële belang om geen proceskostenvergoeding toe te kennen.
4.4
De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Daarmee is de rechtstoestand hersteld zoals deze bestond voor de bestreden besluiten, dat wil zeggen dat de appellanten (weer) aanspraak hebben op betaling van de door verweerder toegekende vergoeding voor de bezwaarkosten. Hiermee is het geschil definitief beslecht.
5. Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt het College op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van € 1000,-.
Beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338- aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
w.g. R.C. Stam De griffier is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen