7.2Ten aanzien van onderdeel v van klachtonderdeel d heeft [appellante] gesteld dat in het kader van de transactiegerelateerde adviesdienst die zij verleenden, [appellant 1] en [appellant 2] , mede gezien de voorgeschiedenis van de project- en voorraadadministratie, extra alert hadden moeten zijn op de voorraad, dat [appellante] ook hierom op de juistheid van de voorraadposten mocht vertrouwen en dat [appellant 1] en [appellant 2] haar bij de eerste gelegenheid hadden moeten waarschuwen en informeren over de onjuistheid van de voorraadadministratie en de gevolgen daarvan voor de resultaten van [naam 4] . De cijfers over het eerste kwartaal en eerste halfjaar 2013, waarover in het vijfde verwijt van klachtonderdeel d is geklaagd, zijn echter niet, zoals [appellante] stelt, in het kader van een aan haar geleverde transactiegerelateerde adviesdienst opgesteld en aangeleverd – die dienst was op dat moment al verricht – maar ter uitvoering van een opdracht van [naam 5] tot administratieve dienstverlening. Het College is niet gebleken dat [appellant 1] en [appellant 2] ter zake van de juistheid van bedoelde cijfers, waarbij geen zekerheid is verstrekt, een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken en onderschrijft hetgeen de accountantskamer dienaangaande heeft overwogen.
Tegen onderdeel iv van klachtonderdeel d hebben [appellant 1] en [appellant 2] aangevoerd dat de aan de orde zijnde overuren van vóór 2012 niet waren aangeleverd door het met de aanlevering van loongegevens belaste externe bureau, ook niet op een voor de hand liggende plaats in de administratie waren geboekt en dat bezien is of het geboekte bedrag aan vakantie-uren aannemelijk was en binnen de materialiteit viel. [appellante] heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt waarom in het kader van de opdracht de cijfers over het eerste kwartaal en het eerste halfjaar 2013 op te stellen niet met deze werkzaamheden kon worden volstaan en waarom er, zoals zij stelt, wel degelijk en ook jegens haar omtrent de juistheid en volledigheid van deze post zekerheid zou zijn verstrekt.
Ook de tweede en derde grief van [appellante] slagen niet.
8. De slotsom is dat het hoger beroep van [appellante] ongegrond is en dat het hoger beroep van [appellant 1] en [appellant 2] gegrond is voor zover de accountantskamer klachtonderdeel e gegrond heeft verklaard.
[appellant 1] en [appellant 2] treft het verwijt dat zij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A.100.4, aanhef en onder c, van de Verordening gedragscode (RA’s) hebben geschonden doordat zij hebben nagelaten de opdracht tot het verrichten van transactiegerelateerde adviesdiensten schriftelijk vast te leggen en te bevestigen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben niet onderkend dat het ook in dit geval van belang zou zijn de opdracht schriftelijk te bevestigen, omdat daarin formeel zou worden vastgelegd welke positie zij ten opzichte van hun cliënt(en) zouden innemen. Door dit voorschrift niet in acht te nemen, hebben appellanten onduidelijkheid laten bestaan over de dienstverlening, hun positie en rol en hetgeen hun opdrachtgever van hen mocht verwachten. Klachtonderdeel a is dan ook – zoals hiervoor overwogen – terecht ten aanzien van [appellant 1] en [appellant 2] gegrond verklaard. Het College acht de maatregel van waarschuwing voor zowel [appellant 1] als [appellant 2] passend en geboden.
De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd, voor zover klachtonderdeel e gegrond is verklaard en aan [appellant 1] de maatregel van berisping is opgelegd.
Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel e ongegrond verklaren en aan [appellant 1] de maatregel van waarschuwing opleggen.
9. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.