Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 op het hoger beroep van:
[naam 2], te [plaats] , appellanten,
[naam 3] RA (betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellanten zijn van mening dat de accountantskamer de verklaring van betrokkene dat hij (en [naam 5] ) ervan uitging(en) dat interne behandeling van de klacht niet de bedoeling van appellanten was ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen. Die verklaring strookt niet met het door [naam 4] gevoerde beleid en hetgeen [naam 5] in zijn verweerschrift van 28 mei 2014 in het kader van de tegen hem door appellanten gevoerde klachtprocedure naar voren heeft gebracht. Daarin stelt [naam 5] “dat klager ten onrechte de interne klachtprocedure (…) overslaat en dat klager dienaangaande niet ontvankelijk dient te worden verklaard”. Anders dan betrokkene ter zitting van de accountantskamer heeft verklaard, zijn hij en [naam 5] dus wel degelijk uitgegaan van de noodzaak om de klacht eerst als een interne klacht te behandelen. In de onderhavige procedure heeft de door de dubbelhartige verklaring van betrokkene gecreëerde onduidelijkheid succes geoogst. Naar de mening van appellanten had de accountantskamer moeten oordelen dat een accountant, ook als het over de klachtprocedure gaat, helder, zorgvuldig, professioneel en integer dient te zijn, zich niet achter onduidelijkheden mag verschuilen en deze onduidelijkheden ook niet tegen de klant mag gebruiken. Nu [naam 6] door de ernstige beroepsfouten van [naam 4] in de problemen was geraakt, had betrokkene zijn rol als klachtfunctionaris moeten oppakken. De zaak had dan nog op tijd kunnen worden gekeerd; het faillissement van [naam 6] was afgewend en de schade was beperkter geweest. Appellanten wijzen erop dat een klachtprocedure in een zorgvuldige, objectieve, integere en vertrouwelijke behandeling voorziet. [naam 2] en [naam 1] hebben duidelijk gevraagd om de brief van 18 januari 2013, waarin zij hun onvrede uitten, aan betrokkene als klachtfunctionaris te overhandigen. Zij wisten toen ook nog niet dat betrokkene als OKB-er bij het dossier betrokken was. Appellanten mochten erop rekenen dat betrokkene de zaak zelf – conform de eigen klachtenregeling – vertrouwelijk en objectief – zou behandelen. Betrokkene mocht er niet mee volstaan zijn kantoorgenoot [naam 5] te laten reageren en zelf een afwerende e-mail te sturen. Daarmee heeft hij louter drempels opgeworpen in de klachtprocedure, wat niet hoort. Ten slotte wijzen appellanten erop dat onlangs aan het licht is gekomen dat betrokkene, [naam 5] dan wel [naam 4] pas op 16 april 2014 een melding van aansprakelijkstelling aan hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar hebben gedaan. Ook op dit punt is de verklaring van betrokkene niet juist. Hij heeft immers aan de accountantskamer verklaard dat hij er in januari 2013 van was uitgegaan dat de brief van 18 januari 2013 “een opstap naar een claim” was. Appellanten wijzen erop dat een accountant weet, althans behoort te weten, dat hij in zo’n situatie onmiddellijk zijn verzekeraar dient in te lichten. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft betrokkene bij de accountantskamer een onjuiste en onvolledige verklaring afgelegd.
25 januari 2013 de gelegenheid te bieden om schriftelijk contact met hem op te nemen. Op dit aanbod zijn appellanten echter niet meer ingegaan. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2, dat het verwijt inhoudt dat betrokkene als klachtfunctionaris niet naar behoren heeft gehandeld, terecht ongegrond verklaard.